De Nieuwe Taalgids. Jaargang 58
(1965)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
IIn een episch dicht- of prozawerk vormen handeling, - d.w.z. een of meer reeksen daden, gesprekken, overpeinzingen, - personen, - d.w.z. levende wezens of als zodanig voorgestelde zelfstandigheden (bijna altijd meer dan een), - tijd en plaats een geheel. Bij een analyse is het dan ook onmogelijk, ze anders dan in verband met elkaar te behandelen. | |
IIHet Cort Begryp der XII. Boecken Olympiados (dat in de druk geflankeerd werd door de getrouwe parallel Abregé de l'Olympiade, op het titelblad Abregé des douze livres Olympiades)Ga naar voetnoot1 begint met een aanroeping van de Muzen, gevolgd door een beschrijving van de furor poeticus die de dichter over zich voelt komen (vs. 1-42). In de aanroeping wordt reeds aangekondigd dat de hoofdinhoud van het gedicht een vizioen zal zijn, dat de dichter in zijn jeugd heeft gehad:
Ga naar margenoot+Dit wildt my toch Goddinnen sonder falen
Van eerst' tot laest' volcomelijck ver-halen,
Soot my tot Brecht synde, noch iongh' van iaren,
Deur een ghesicht' Godts gheest quam open-baren,
In d'iaer vyftigh en twee in een gruen weye
Ga naar margenoot+(Dus ick ver-heugdt was) in de maendt van Meye.
Mercurius, - het is niet duidelijk of hij een vermomming dan wel een instrument van de Heilige Geest is, - kondigt de dichter (de ‘ik’ van het gedicht) ‘Seer veel ghelucx dat (hem) sou wederuaren’ aan, En toonde my oock med syn Caducée
Vut gunsten groot het schoon beeldt, en d'Idée
Van de reyn Maeghdt die my noch eens moest bringen
Ga naar margenoot+Daermen Godts lof, en eere altijt hoirdt singhen.
Door verschillende begeleiders en vooral begeleidsters wordt de dichter van de ene allegorische figuur of Olympische godheid naar de andere gevoerd. Hij hoort wijze toespraken en krijgt geschenken. Enige malen ontmoet hij de hem beloofde Olympia. Na de eerste maal spreekt hij een oorloflied uit (vs. 237-268). Na de tweede maal, die aanleiding geeft tot het bekende sonnet ‘Ick sagh mijn Nimphe in t' suetste van het Iaer’ (vs. 347-360), brengt Erato hem naar de Helikon, waar hij uit de hengstebron | |
[pagina 253]
| |
mag drinken ‘Soo dat (hy) werd' ghemaect Poëet vercoren’ (vs. 379) en van Phoebus een ivoren luit ontvangt. Hij verklaart aan de niet zeer duidelijk benaamde figuur Theude (wellicht ‘toewijding aan God’?): Ick vreese al-tijdt wt liefden mijnen Heere
Ga naar margenoot+Ick bid' hem aen', (sprac ick) en doen' hem eere:
En al' mijn hert, mijnen lust, en begheeren
Is dat ick hem hier, en eeuwigh magh eeren.
Op zijn weg naar ‘t' Hemels Rijck’ (vs. 474), die hem tot Telosie (het einde) zal voeren, geeft Theude de dichter acht deugden als gezellinnen mee, die hem moed geven zodat hij overwint in een gevecht met helse monsters, onder wie Ptochia (de armoede) en ook Kosmica, de onkuise aan wie hij zich in het begin van zijn tocht, denkende dat zij Olympia was, heeft verbonden. Na deze overwinning vallen hem eerst Chrysea en Argyrea en vervolgens Olympia ten deel; midden in de beschrijving van het bruiloftsmaal ter ere van Van der Noot (met die naam wordt de ik-figuur enige malen aangesproken) en Olympia eindigt het Cort Begryp: Middel-der-tijdt dat wy daer t'samen saten,
En vred'saemlijck den Ambrosiam aten,
Ga naar margenoot+Makende al-soo med vreugden goede chire,
Quam Phoebus claer med syn schoon gulden lire.
Syn Susters ooc med heur goede instrumenten
Cunstigh gesteldt, na aerdt der Elementen,
En maecten daer soo suten melodije
Ga naar margenoot+Med spel, en sangh, als-men t'eenighen tije
Ooyt heeft ghehoordt: En des houlijx liedt schoone
Suldt ghy eer langh ooc hooren, suet van toone.
Het Duitse pendant van ons gedicht, Das Buch Extasis, dat tot hier in grote trekken dezelfde inhoud heeft, zet het relaas voort met de letterlijke tekst van de lange toespraken die aan het dejeuner worden gehouden, en eindigt met het ontwaken van de dichter, die aan zijn lichaam vertelt wat zijn ziel tijdens de ektasis heeft beleefd. Hij ziet de zon naar de middaghoogte stijgen: Als ich vol süsser gedancken ging hin
Und lag mir hart vergangener Traum im sin,
Ga naar margenoot+Ich batte Gott das mir also geschehen
Mögt, wie ich hett in meinem schlaff gesehen.
| |
IIIVolgens de bekende onderscheiding van Forster zijn de figuren in het Cort Begryp niet ‘round’ maar ‘flat’Ga naar voetnoot1. Noch de gepersonifieerde abstrakties, zoals Logistike en Arete, noch de godheden, zoals Venus en Cupido, doen veel meer dan de rollen opzeggen die bij hun funktie horen. Olympia bekeert zich van weigering tot aanvaarding van des dichters liefde, zonder dat Cupido iets anders hoeft te doen dan haar ‘Den schoonsten pyl die hy vandt’ (vs. 890) te schieten: | |
[pagina 254]
| |
Ga naar margenoot+in t'hert' van de Princersse
Olympia, mijn Lief, en mijn Meestersse,
De welke heur med ootmoedigh belijen
Gaf onder d'iock saen synder heerschappijen,
Aen-doende hem beleefdelijc groote eere,
Ga naar margenoot+Be-kende sy hem veur Meester en Heere:
En swoer ooc noch, dat sy voordts-aen na desen
Te my-waerdts suet, en vrindelijck sou wesen.
Veel eigen leven vertoont zij dus niet, maar ook de ik-figuur, die tevens de held is, ook Van der Noot komt niet uit de verf. Enige ‘roundness’, enig reliëf, maar toch niet meer dan dat van een spekulaas-vrijer, is het gevolg van de beschrijving van zijn reaktie op het eerste kontakt met Olympia: Als ick eerst-mael aen-sprack myn lief vercoren
Had' ic van vreugdt by-na mijn siel' verloren:
Een gerselingh geueulde ick op myn knien,
En van myn lyf liep my ooc af medt dien
Ga naar margenoot+T'sout-brackigh sweet, ouer voeten en handen,
Een killigh ijs quam my ooc t'hert' ver-branden,
En t'hayr werd' my op t'hoofdt recht op verheuen,
Een duysternis' sagh ic veur my oock sweuen:
Soo seer was ick medt vreughdt, en druc beuanghen,
Ga naar margenoot+Deur heur, waer na al-tijdt staet myn verlanghen,
Om dat ick sagh heurs hoofdts schoon' suyuer hayren
Die wel gheschickt bruyn blondigh, en reyn waren,
Heur veur-hoofdt ooc siuuer (niet om verclaren)
Gelijck de Zee, als sy is sonder barenGa naar voetnoot1.
| |
IVBij het element tijd dient men de tijdsorde in het Cort Begryp te onderscheiden van het tempo. De tijdsorde is doodeenvoudig: achtereenvolgens wordt verhaald wat achtereenvolgens aanschouwd, gehoord, gedaan of ondergaan isGa naar voetnoot2. Wel zijn er nogal wat prospektieve zinspelingen. Zoëven is vs. 49 aangehaald: ‘die my noch eens moest bringen’. Het doel van de queeste wordt reeds in vs. 63-65 geformuleerd: Op dat ick sou gaen suken mijn Meestersse
Olimpia, en daer na de Princersse
Ga naar margenoot+Thelosie, die heur volght med verblijden:
| |
[pagina 255]
| |
en telkens is het de voor de dichter weggelegde Olympia, of de hemelse heerlijkheid, die prospektief wordt aangeduid: vs. 125-130; 221-226; 445-452; 463-466; 473-488; 547-550; 581-584; 837-840 (zijn gebed om haar bezit); 883-886; 901-902 (haar gelofte van trouw); 934-938 (zijn bede om eeuwige wederzijdse liefde). Slechts één prospektieve passage doelt niet op de verwerving van Olympia maar op het dichterschap: Siet hier sprack sy [Erato] Appollo broeder goedigh
En ghy Susters siet hier ons kindt veurspoedigh
Die ons schoon kunst en onsen lof moet brenghen
Ga naar margenoot+In Brabant rijck, deur des hemels gehenghen.
Eigenaardig is vs. 926, dat noch in de Franse, noch in de Duitse tekst een pendant heeft; de dichter beklaagt zich jegens Olympia over het minneleed waarmee hij sinds de eerste aanblik zich heeft ‘moeten quellen’: Soo ick alst past, v breeder sal vertellen.
Een heel natuurlijk zeggen tussen pas-verloofden, maar in dit speciale geval wellicht een verwijzing naar een vervolg (zie de reeds geciteerde slotverzen 1021-1022) of naar een uitvoeriger bewerking van het Cort Begryp, waarvan niets of zeer weinig tot ons is gekomenGa naar voetnoot1. Er is één retrospektieve zinspeling, een episch maar niet grammatikaal plusquamperfectum: in vs. 948-952, als Olympia nogal verrassend verklaart dat zij de dichter van de eerste aanblik af heeft liefgehad, Maer heb' myn crius, myn Liefde, en ooc myn smerte
Ver-borgen, dus ge-dragen in myn herte.
Het tempo is ongelijk, en er is niet steeds een verklaring te geven voor die ongelijkheid. In het begin van de queeste is het snel (vs. 43-86): toespraken worden weergegeven in sterk verkortende indirekte rede; bij de beschrijving van de plaatsen waar de ontmoetingen zich afspelen die immers de hoofdinhoud van het gedicht uitmaken, wordt zo kort mogelijk stilgestaan. Anders is dit bijv. in vs. 195-232: het decor, het balneum Veneris, wordt uitvoeriger geschetst dan de pleisterplaatsen in de vorige passage, en de woorden van Sofia en Venus tot de dichter staan volledig geciteerd in de direkte rede. Er is geen regelmaat of stelsel in deze tempowisselingen te ontdekken. Zo staan de zeer vluchtig schetsende vs. 453-456: Al-soo sprac sy [Logistike], en voordts wees' my de schoone
Daer Theude leefdt, en heur houdt med der woone,
Ga naar margenoot+Die wt heur hius tot my quam cloec van moede,
En sprack my aen wijsselijck als de goede
tussen twee letterlijk weergegeven uiteenzettingen in, waarvan die van Theude wordt ingeleid door een vergelijkenderwijs uitvoerige karakterizering in twee verzen: Dit eerlijk wyf, en deuote Matroone
Verstandigh, wijs, en seer cloeck van persoone.
| |
[pagina 256]
| |
Tegenover deze ondoorzichtigheid van het tempoverschil kan men plaatsen, dat verscheidene toespraken die de dichter in direkte rede weergeeft, van kardinaal belang zijn, bijv. die van Venus als ze de dichter Olympia's liefde belooft (vs. 217-232; in tegenstelling tot de uitvoerigheid van weergave van een soortgelijke toespraak van Cupido, vs. 863-886, die een wat overdadige om niet te zeggen overbodige indruk maakt), die van Logistike als ze neoplatonischerwijze uiteenzet dat Olympia's schoonheid uit God is en tot godskennis leidt (vs. 438-452), en die van Theude over het moeilijke pad naar Telosie (vs. 459-472 en 477-488). Misschien heeft het belang van de laatstbedoelde toespraak veroorzaakt, dat ook het meegeven van de acht leidsvrouwen hier letterlijk geciteerd wordt in vier verzen (vs. 493-496), in tegenstelling bijv. tot de kortheid in vs. 59, waar toch op het belangrijke viertal Logistike, Sofrosine, Sophie en Thelemie wordt gedoeld: En sandt my voirdt medt goet gheseldschap schoone.
Begrijpelijk is de uitvoerigheid van de eerste gedachtenwisseling tussen de dichter en Olympia (vs. 903-962), evenals die van de beschrijving van haar schoonheid (vs. 747-822) en van het heroïsche gevecht met de monsters (vs. 507-588; weliswaar in Das Buch Extasis nog veel uitgebreider: aldaar vs. 529-816). Dat het oorloflied (vs. 237-268) ten voeten uit is opgenomen, kan men verklaren uit de behoefte van Van der Noot om een staal van zijn lyrische vermogen te geven, als hoedanig hij ook de drie (in Das Buch Extasis vier) sonnetten kan hebben beschouwd. Eveneens is het duidelijk dat de woorden waarmee Hymen en Juno respektievelijk de bruid en de bruidegom aan tafel noden (vs. 999-1002: indirekte rede) niet letterlijk hoefden te worden gereproduceerd. Maar de lezer behoudt toch wel de indruk, dat het begin van de queeste, - waar de dichter vijf jonkvrouwen ontmoet van wie niet eens wordt aangeduid dat ze de vijf zintuigen zijnGa naar voetnoot1, en vervolgens onder meer Eleutherie, Logistica, Thelemie, Hedone, Euclià en Kosmica op zijn weg vindt, - dat dit eerste deel van de reis onevenredig kort wordt behandeld als men rekening houdt met de grote betekenis die de ontmoetingen voor de ‘ik’ van het verhaal hebben. Slechts aan Plutus, Chrysea en Argyrea wordt in dit gedeelte veel aandacht besteed, en niet voor het laatst! | |
VHet element plaats blijft in ons gedicht erg in het vage. Enkele plaatsen worden genoemd, aangeduid of geschetst: het paleis van Euclia ligt op een hoge berg, de triomftocht van Cupido trekt in een locus amoenus, die niet zonder vervoering geschilderd wordt (vs. 165-174), ‘door een ghebloeyde strate’ en naar het bad van Venus:
Ga naar margenoot+Een Theatrum, lustigh gebout int' ronde
En wel gemaeckt, van bouen tot den gronde.
| |
[pagina 257]
| |
Evenals Euclia heeft Arete ‘heur hof op eenen bergh seer hooghe’ (vs. 326); de locus amoenus uit het sonnet ‘Ick sagh mijn Nimphe in t'suetste van het Iaer’ (vs. 347-360) ligt blijkbaar vlak bij de alleen bij name genoemde Helikon (vs. 366) en ‘Pegasums Fonteyne’ (vs. 378), vanwaar men in een derde locus amoenus komt: ‘wel gebloeide houen’ (vs. 391) waar dichters en hun ‘meesterssen’ zich vermeien ‘ontrent de water stroomen’, ‘onder de Lauren boomen’, ‘ontrent de cleer' fonteynen’ en ‘deur de pleynen’ (vs. 401-404). Soms is het duidelijk dat een volschreven Olympias in twalef boeken een uitvoeriger beschrijving zou hebben gegeven: de dichter gaat het paleis van Plutus binnen door ‘d'achtste’ poort en citeert het opschrift dat daarboven staat (vs. 75-78), maar het rangtelwoord zou pas zin krijgen als de andere poorten en hun superskripties ook waren genoemd, zoals in het voornaamste voorbeeld voor ons gedicht, Le Songe de Poliphile, bij de poorten van Euclia, Theude en Philtrone het geval wasGa naar voetnoot1. Maar of de diverse plaatsen nu beknopt of breedvoerig worden beschreven, nimmer krijgt men iets te horen over hun onderlinge ligging: de dichter vermeldt noch de afstand die hij van de ene naar de andere aflegt, noch de richting waarin hij zich beweegt. In dit laatste opzicht vormt het Cort Begryp een kontrast met de Divina Commedia, waar Dante zich schijnt in te spannen om ons de disposities in de ruimte zo goed mogelijk te doen beseffen, of met de Roman van Moriaen, waar de paden die een ‘wegescede’ vormen de bouw van het verhaal schijnen te dragenGa naar voetnoot2. Didaktische droomgedichten van rederijkers hebben soms dezelfde eigenaardigheid als het Cort Begryp: het waakgedeelte is topografisch nauwkeurig, het droomgedeelte zo vaag mogelijk. Matthijs de Castelein vertelt ons heel precies in welk bos en bij welke bron Mercurius tot hem komt en hem in een droom de Const der Rhetoriken ontvouwt, maar de inhoud van de droom is niet anders dan een stelselmatig leerboek van de dichtkunst met voorbeelden: trouwens in de ‘Conclusie’ (str. 228-238 van de Const der Rhetoriken) spreekt De Castelein helemaal alsof het leerdicht zijn eigen werk is: van droom of Mercurius wordt niet meer gerept. Ieronimus van der Voort deelt in het begin van Het leuen en steruen ben ick genaemt (Dordr. 1597) nauwkeurig mee dat hij ‘Fantaserende’ liep ‘Wt Vlissingh langs den Zeedijck’ (ald. fol. A ij ro); maar als hij daar eenmaal ‘Een lustich bosch, duyster door die groene bladen’ heeft aanschouwd, moet het vizioen al begonnen zijn: ‘Een vrou-persoon becleet met swarte gewaden’ komt op hem af en noodt hem in haar paleis, gelukkig voert ‘een ander Nimphe’ hem mee, want de eerste was Ops, de aarde, en Van der Voort wil wel over de dood peinzen maar nog niet begraven worden, - en zo wandelt hij door een locus amoenus (‘Die voghel- | |
[pagina 258]
| |
kens songhen, noyt schoonder contreye: Hasen, Conijnen, liepen daer jonck en ouwe: Herten en Hinden, O lieflijcke landouwe Dacht ick, al gaende langs de groene straten’, fol. A iij vo) met zijn gezellin naar ‘de Nimphen by Hipocrenes fonteyne’; dan voert Mercurius hem naar ‘Elysius dal By de reviere Lethes’ (fol. C iiij vo), maar vertrekt dadelijk weer, en verzonken in gepeinzen komt de ‘ik’ van Ieronimus van der Voort terug bij ‘den Zee cant’, zonder dat we iets weten van de wegen die hij in zijn droomwereld heeft begaan om naar Helikon en Lethe te komen. Het is dus heel goed denkbaar dat ook de veronderstelde XII. Boecken Olympiados het trajekt van de zielereis maar ‘in de ruimte’ zouden (of zullen) hebben gelaten, en men moet toegeven dat dit voor een droomgedicht ‘niet oneigenaardig’ is, niet slecht past. | |
VIDe feitelijke inhoud van Das Buch Extasis is heel kort samen te vatten. Na de aanroeping van de Muzen in groot-epische stijl en de Pindarische of liever Pléiadeske beschrijving van de furor poeticus volgt het verslag van een zieletocht, die een aaneenschakeling vormt van ontmoetingen met personifikaties en Olympische godheden. Verreweg de meeste ontmoetingen dragen bij tot de voorstelling van de ‘ik’ als deugdzame mens, die zijn bestemming vindt door verenigd te worden met Olympia, de of het hemelse. Minder groot is de plaats die zijn dichter-wording inneemt, maar tezamen maken deze bestanddelen de hoofdinhoud van het gedicht uit. Wat is de strekking, de bedoeling van het gedicht? Men kan hier onderscheiden tussen de idee van het gedicht als tekst, en de bedoeling van de dichter die zich op andere wijze verraadt. Zo kan immers een recensie, naar inkleding en inhoud de beoordeling van de waarde van een boek, door zijn strekking of bewoordingen de bestrijding van een letterkundige of wetenschappelijke richting zijn, en, louter door zijn toezending aan de redaktie van tijdschrift A, een oorlogsverklaring zijn jegens het tijdschrift B, waarin de recensent tot dusver heeft gepubliceerd. Een dichter die zijn werk in het licht geeft, zingt, maar: ‘wie der Vogel singt, Der in den Zweigen wohnet’, namelijk om zijn broedgebied vast te leggen. Hij zegt: ‘kijk uit, hier ben ik’, evenals een advokaat die zijn bordje aan de gevel laat schroeven of een geleerde die een verhandeling publiceert. Voor het Cort Begryp geldt dit in versterkte mate. Van der Noot wou zich nu eenmaal niet beschouwd zien als ‘n’, maar als ‘de’ dichter in onze taal. Het is meer dan een formaliteit van lofdichters, dat Griekenland zijn Homerus en Pindarus, Rome zijn Virgilius en Horatius had gehad en later Italië Petrarca en Frankrijk Ronsard had gekregen, en nu Brabant evenzo zijn Van der NootGa naar voetnoot1. Hij kon niet wachten tot de twalef zangen van zijn gigantische ‘auto-epos’ (sit venia verbo) volschreven en een drukker of althans de drukkosten gevonden waren. Cort Begryp en Abregé had hij allang in portefeuille; hij had er in Duitsland prenten bij laten maken vóór hij het enorme verlengstuk schreef dat het voornaamste verschil uitmaakt tussen de Dietse en de Franse versie ener-, de Duitse bewerking anderzijdsGa naar voetnoot2. | |
[pagina 259]
| |
Na de Pacifikatie van Gent in Antwerpen terugkerend, kon hij het tweetalige ontwerp eindelijk gebruiken voor het doel waar zijn maatschappelijke werkzaamheid vóór alles op gericht moest zijn: het publiek ervan te doordringen dat een dichter een begenadigde is, dat hij moet voldoen aan de hoogste zedelijke eisen, en dat er nu zo iemand was, Jonker Jan van der Noot. Weinig later zou hij meer konkreet solliciteren naar het nog niet bestaande ambt van poeta laureatus van het gewest Brabant, nl. in de ‘Repetitio’ die vs. 287-436 van zijn Lofsang van Braband en Hymne de Brabant uitmaaktGa naar voetnoot3. Met Cort Begryp en Abregé was zijn doel minder nauw te omschrijven en aanzienlijk ambitieuzer: zich te plaatsen als de dichter in de taal der Nederlanden. Alleen: dit geldt voor het doel der publikatie. De idee van de Olympiagedichten zelf is, althans voor mij, de grootheid van het dichterschap en van de dichter in abstracto. (De poëtische vorm die Van de Noot koos voor de verkondiging van deze idee, was de in zijn tijd gebruikelijke: die van een droomverslag waarin ontmoetingen met personifikaties en godheden werden verhaald. Dit is een epische vorm. Daardoor kon de begenadigde lyricus Van der Noot zich rekenen tot ‘the tribe of Homer’.)
c.a. zaalberg |
|