De Nieuwe Taalgids. Jaargang 58
(1965)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |
Bijdragen tot de syntaxis van het Nederlands II1 Het tweede hoofdtype van Nederlandse zinnen begint met een persoonsvorm. Zulke zinnen behelzen meestal een vraag, maar in sommige gevallen, zoals in ‘Kon ik toch maar komen!’, een verzuchting, wens of iets dergelijks. Dit verschil in inhoud gaat gepaard met een verschil in zinsmelodie. In tegenstelling met de zinnen die in bijdrage i besproken zijn, bevatten zinnen van het tweede hoofdtype in de allermeeste gevallen een zinsdeel dat in persoon en getal met de persoonsvorm correspondeert. 2 Ook onder deze zinnen treffen we er weer vele aan, die het onmiddellijke verband vertonen. Wanneer een spreker zijn hoorder eerst het woord loop laat horen en vervolgens je, dan kan de hoorder deze twee taalgegevens onmiddellijk tot een interpretabel geheel verbinden. Zijn vraag zou daarmee voltooid kunnen zijn, maar het is ook mogelijk, dat hij er nog het woord mee op laat volgen. Er ontstaat dan opnieuw onmiddellijk verband met het voorgaande (loop je), dat via de persoonsvorm loopt:Het feit dat loop en je verband met elkaar houden, komt ook formeel tot uiting: de ongelede woordvorm loop past bij je (en bij ik), de gelede woordvorm loopt past bij hij, zij, het en gij, de anders gelede vorm lopen past bij wij, jullie en zij. Van formele correspondentie als syntactisch middel maakt het Nederlands geen uitbundig gebruik. Het verschijnsel verdient alleen om deze reden al volle aandacht. De saamhorigheid van de taalgegevens in kwestie komt in deze formele correspondentie ondubbelzinnig uit en ze kunnen het in principe zonder een vaste volgorde en zonder nabuurschap stellen. Dat ze met elkaar verbonden moeten worden, behoort tot de praktische kennis die wij als taalgebruiker allen hebben. Daarom voelen wij ons in de verwerking van de taalgegevens die ons aangeboden worden in een persoonsvorm en een daarmee gecoördineerd taalgegeven, niet belemmerd, wanneer daarmee nog geen volledige zin ontstaat. Het boven gegeven voorbeeld Loop je? kan wel als volledige zin dienen. Een combinatie als Bedoel je? doet dat gewoonlijk niet. In een geschikte situatie kan het wel. Stel dat de spreker op enigszins voorzichtige wijze zijn hoorder tot een bepaalde actie wil brengen. Dat dringt langzaam tot de hoorder door en op een gegeven ogenblik zegt hij, nog enigszins aarzelend, ‘Bedoel je ...?’, waarop de spreker onmiddellijk invalt met: ‘Ja zeker, je moet beslist dit of dat doenb’. Ik stel voor, de combinatie persoonsvorm + gecoördineerd taalgegeven persoonsvormcomplex te noemen. Een zin als ‘Loop je mee?’ is dan te beschrijven als persoonsvormcomplex + addiet. Van dit type zijn de volgende zinnen: - Gaat u weg? - Staat u daar? - Zit u gemakkelijk? - Weet vader 't? - Komt die hier? - Ga je zaterdag? - Wil jij ook? - Kan je daarbij? - Begint dat weer? - Bedoel je dat? - Durft-ie niet? - Spijt het je? - Zou hij triomferen? - Beginnen ze nu? - Vindt u niet? - Zullen we dan? - Hoorden wij goed? - Een persoonsvormcomplex gevolgd door een addiet en een addiet bij dit drieledige stuk heeft men in:Van dit type zijn de volgende zinnen: - Kan dat nu niet? - Doet u nu mee? - Ga je | |
[pagina 245]
| |
niet schilderen? - Meen je dat werkelijk? - Kunt u niet preciseren? - Herkent u mij niet? - Inspireert zoiets je niet? - Nog een lid meer, dat via de persoonsvorm onmiddellijk verband houdt met het vooafgaande vierledige stuk zin heeft men in:In de volgende zinnen, eveneens met onmiddellijk verband, heeft men niet te maken met vragen: - Doet u dat. - Laat ik vervolgen. - Kon ik toch maar! - Let jij maar op jezelf! 3 Uitgesteld verband op het niveau van de woordgroep, maar onmiddellijk verband op zinsniveau vertonen de volgende zinnen: - Komt (de inspiratie)? - Woont hij (in de stad)? - Rijden ze (nog maar wat)? - Weet je (hoe oud ik was, toen ik trouwde)? - Weet je (dat jij de laatste tijd heel prikkelbaar bent)? - Denkt u (dat hij niet veel blijer is met m'n sympathie dan met m'n geld)? - Denk je (dat je dan al heel veel kracht in je hebt om zelfstandig jezelf te kunnen handhaven tegen een veel oudere man, die bovendien heersen wou)? - Zorgden ze goed (voor je)? - Zie je niet (hoe eenzaam mijn leven is, als de kinderen weer weg zijn)? - Begrijpt ze niet (dat je alleen wil zitten, om je werk)? - Vind je niet (dat je bezig bent iets laags te doen)? - Voel je niet (dat dat laag is)? - Wou u dan (dat ik een vriend zonder hulp liet)? - Geloof je niet (dat ik zielsveel van jouw kinderen zou houen)? - Weet ge nog (hoe ik vroeger de vrolijkste was van ons allen)? - Denk jij dan niet (aan je plichten tegenover je man)? - Plagen ze hem dan (om zijn gebrek)? - Begrijp je nu niet (dat ik het voor je bestwil doe)? - Tref ik hem gevoeliger (wanneer ik zijn tent laat doorzoeken, de dolk vinden en de vrouw terechtstellen wegens het dragen van wapenen)? - Begrijp je dan nu niet (dat ik erop gesteld ben, haar te houden)? - Met uitgesteld verband in meer dan een woordgroep: - Smacht (je kunstenaarsziel) (naar andere indrukken)? - Weet (mijn zoon) (dat u er is)? - Doe je (zulke dingen) (bij grootmoeder en tante Anna)? - Kom je (een beetje) (bij me)? - Bestaan die (ook al niet) (in de zanderijen)? - In de volgende zinnen met uitgesteld verband op het niveau van de woordgroep, maar onmiddellijk verband op zinsniveau heeft men niet met vragen te doen: - Doet u (geen moeite). - Weet ik (wie dat is)! - Leer jij me dan (dat ik 't ook kan)! - Doe jij nu maar (zoals je denkt dat 't goed is) - 4 Een aparte bespreking vergen de vormen van ‘zijn’ en ‘hebben’. In de traditionele grammatica is men gewoon, zijn, al naar gelang van de omstandigheden zelfstandig werkwoord, koppel- of hulpwerkwoord te noemen, en hebben zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord. Hoe kan men als hoorder nu weten, welk zijn de spreker bedoelt, wanneer hij bijvoorbeeld ben jij gezegd heeft? Weet hij dat niet pas, als er thuis, ziek of gekomen gevolgd is? Wanneer wij in een gesprek met zo'n fragment als ben jij geconfronteerd worden, bevangt ons echter niet een gevoel van verlorenheid. We hebben de kennis van wat nog moet volgen blijkbaar niet nodig voor onze interpretatie van ben jij. Hoe komt dat? Dat komt, doordat we wel beschikken over andere kennis, namelijk die van de situatie of de context waarin het gesprek plaats heeft. Het stukje zin ben jij past, in mijn materiaal, in de situatie waarin de zoon des huizes, die gewoonlijk elders verblijft, een huisvriend, die voor hem onverwacht verschijnt, de kamer ziet binnenkomen. De zoon zegt dan: ‘Ah! Daar ben ik blij om, dat ik u nog even tref. | |
[pagina 246]
| |
Hoe maakt u het?’Ga naar voetnoot1 Er is hier verraste blijdschap over een onverwachte ontmoeting, over het samen ergens zijn. In het kader van deze situatie antwoordt de bezoeker: ‘Zo kerel, ben jij over?’, waarmee hij zich aansluit bij de samen-ergens-zijnsituatie en tegelijkertijd handelt overeenkomstig zijn kennis van het feit, dat de zoon gewoonlijk niet thuis verblijft. Een reactie als ‘Zo kerel, ben je ziek’ of ‘Zo kerel, ben je gekomen’ past eenvoudig niet in deze situatie en de hoorder verwacht dus helemaal geen koppelwerkwoord of hulpwerkwoord (als hij tenminste weet van deze zaken heeft). Een ander geval: Een zoon vertelt zijn (oude) moeder in antwoord op haar vraag daarnaar, dat hij nooit de belangstelling van zijn vrouw voor zijn werk heeft kunnen wekken. In het begin van hun huwelijk heeft hij wel geprobeerd, er met haar over te praten. Hij vervolgt met ‘Na die tijd heb ik 't nooit meer geprobeerd ..... dat ligt niet in mijn aard, als ik ééns mijn hoofd gestoten heb nóg eens aan te kloppen. Bovendien, als het haar iets kon schelen, zou ze zélf wel eens vragen ..... (zich met geweld tot zijn gewone opgewektheid dwingend) Maar - daar is niets aan te veranderen hè? Zij kan 't ook niet helpen, je kunt 't haar niet verwijten. (Mevr. K. zit in droevig nadenken.) Is u vermoeid, moeder?’Ga naar voetnoot2 Welk ander is zou in deze situatie passen, waarin de zoon reageert op de indruk die hij verkrijgt van de toestand, waarin zijn moeder verkeert? In een ander gesprek tussen een zoon en zijn moeder vertelt de laatste hem, dat zijn grootmoeder altijd tussen haar en haar man heeft ingestaan. Het huwelijk was tegen de zin van de grootmoeder gesloten. De moeder zegt: ‘Van 't begin af heb ik alleen gestaan. Als je grootmoeder er niet geweest was, dan had ik misschien iets vermocht bij je vader. Nu niet. Dáár stond hij naast, zodra zij het eerst bij hém was gekomen om zich met hem te verzoenen na ons huwelijk - van dát ogenblik af stond hij weer naast háár, niet naast mij. Zij heeft mij nooit vergeven, dat hij om mij zijn carrière bij de legatie heeft opgegeven, dat hij hier als burgemeester zit op dit dorp. Dat heeft ze op mij gewroken, door altijd tussen ons te staan’Ga naar voetnoot3. De zoon zegt daarop: ‘Is ze gauw na uw huwelijk gekomen?’Ga naar voetnoot3 Dit gebruik van is, met een deelwoord in het vervolg, past weer geheel in de gegeven situatie, waarin een vraag naar het tijdstip sedert wanneer de ongelukkige omstandigheden van zijn moeder al bestaan, na haar ‘altijd’ in haar laatste zin, begrijpelijk is. Het citaat hierboven geeft ook verschillende gevallen van hebben. In de eerste zin wordt de hoorder met van 't begin af meteen op het goede spoor gezet. Hier krijgt hij dus een contextaanwijzing. De andere gevallen van hebben + deelwoord sluiten op te verwachten wijze bij de eerste zin aan. De situatie en de context dragen dus stellig bij tot een juiste opvatting van zijn en hebben door de hoorder. Het is echter vrijwel ondoenlijk, na te gaan, of ze dat altijd doen. Het is trouwens de vraag, of dat nodig is. Immers, het feit dat ben en ik/jij, is en hij, zijn en wij/jullie/zij, heb en ik/jij, heeft en hij, hebben en wij/jullie/zij formeel corresponderen, bewijst voor de hoorder genoeg, dat er een gerichte verhouding tussen deze taalgegevens bestaat en dat hij ze in zijn interpretatie van de zin die tot hem gericht wordt, moet verbinden. | |
[pagina 247]
| |
Welke structuren komen nu met deze werkwoorden voor? In de eerste plaats vindt men er met onmiddellijk verband op zinsniveau, bestaande uit een persoonsvormcomplex en een addiet: - Ben jij over? - Is u hier? - Is hij hier? - Is u vermoeid? - Waren het geesten? - Is het niet? - Was die het? - Hebt u dat? - Heb jij dat? - Heb jullie geschreven? - Is ('t vuur op mijn kamer) aan? - Was (de veldwachter) erbij? - Ben je (nogal tevreden over de vruchten van jullie opvoedingssysteem)? - Is 't (zo diep psychologisch)? - Is dat (om mij)? - Is dat (die Lena Berger, waar ik mee speelde, toen ze zo klein was)? - Was dit (het eigen angstzweet)? - Is u (niet wel)? - Een persoonsvormcomplex gevolgd door twee addieten via de persoonsvorm heeft men in: - Is dat er al? - Is het dan gevaarlijk? - Waren ze toen (heus lief)? - Zijn ze (hier in de tuin) (aan 't kappen)? - Is het niet (of ge een stille fontein aanschouwt in die tederheid van licht)? - Heb jij (één prettige herinnering) hier? - Heb jij nog (schilderijen of tekeningen van hem)? - Drie addieten in: - Is het u hier (wat druk)? - Uitgesteld verband op zinsniveau treft men aan in zinnen die uit een persoonsvormcomplex en een deelwoordcomplex bestaan. Een voorbeeld daarvan vindt men in het citaat op blz. 245. De spreker zegt achtereenvolgens is en ze, wat de hoorder tot een persoonsvormcomplex kan verbinden, en vervolgt met gauw na uw huwelijk. Dit kan de hoorder niet meteen tot een interpretabele taaluiting met het voorgaande verbinden. Dat kan pas, nadat het volgende gegeven, namelijk gekomen verstrekt is, en daarmee ontstaat het deelwoordcomplex gauw na uw huwelijk gekomen. Hetzelfde structuurtype heeft men in de volgende zinnen: - Heeft hij (je leven) verwoest? - Heeft niemand je geholpen? - Heb je ze afgekeken? - Had u daaraan gedacht? - Als de zin vijf leden telt, dan kan het gebeuren, dat het derde lid met het persoonsvormcomplex moet worden verbonden, zodat de structuur kan worden beschreven als: persoonsvormcomplex + addiet + deelwoordcomplex. Dit is het geval in de zin:In andere gevallen bestaat het deelwoordcomplex uit drie of meer leden: Evenzo: - Heeft hij ooit geëxposeerd? - Heeft u (uw dekens) niet vergeten? - Heb ik 't je niet gezegd? - Geen vraag is de zin: - Hád ik (de naam van Jo) maar niet genoemd! - Soms zal men, een volledige zin beschouwende, aarzelen, of een gegeven met het persoonsvormcomplex moet worden verbonden of met het deelwoordcomplex. Wanneer men bijvoorbeeld de zin ‘Hebt gij ooit zo'n heldere avond gezien?’ vergelijkt met ‘Hebt gij ooit geluk?’, dan zal men in het laatste geval ooit onmiddellijk met het persoonsvormcomplex kunnen en moeten verbinden. Moet dat nu ook niet in het eerste geval? Op deze vraag moet men, dunkt mij, antwoorden: ooit hoort zowel bij heb als bij gezien. Het is moeilijk uit te maken, of het meer bij heb dan bij gezien hoort of omgekeerd, en dus ook of men moet zeggen: zo'n heldere avond gezien moet | |
[pagina 248]
| |
verbonden worden met hebt gij ooit, of dat men moet zeggen: ooit zo'n heldere avond gezien houdt verband met hebt gij. Schematisch voorgesteld:
In beide voorstellingen is op een verschillende wijze uitgedrukt, dat zowel heb als gezien met ooit verband houden. Vergelijkt men nu met deze zin de volgende: Ben je toen nog met hem meegegaan?, dan kan men zeggen, dat toen evenzeer verband houdt met ben en meegegaan, als ooit met heb en gezien. Een verschil is echter, dat het niet mogelijk is een zin te maken als: Ben je toen klaar of Ben je toen thuis? Hieruit volgt, dunkt me, dat toen in de zin waarvan we uitgegaan zijn, meer verband houdt met mee gegaan dan met ben, of wel, dat toen via meegegaan met ben verband houdt: Men zou nu wellicht ten aanzien van de zin Hebt gij ooit zo'n heldere avond gezien? de knnop kunnen doorhakken, door aan te nemen, dat hij op grond van zijn verder treffende gelijkenis met de zin Ben je toen nog met hem meegegaan? op dezelfde manier gebouwd is als deze laatste zin en de structuur ervan analogisch kunnen aangeven als: Te meer zou men dat kunnen doen, omdat er ook een betekenisverschil tussen de persoonsvormen bestaat in de zinnen Hebt ge ooit geluk? en Hebt ge ooit zo'n heldere avond gezien? 5 Uitgesteld verband op zinsniveau treft men eveneens aan in zinnen die een infinitiefcomplex bevatten. Uit een persoonsvormcomplex en een infinitiefcomplex bestaat:Van dit type zijn ook de zinnen: - Zou die zich vervelen? - Wou je hem uitschilderen? - Wil je hem lezen? - Wou u me hebben? - Wil je (nog wat) hebben? - Persoonsvormcomplex + addiet + infinitiefcomplex in: - Ging je meer (met hem) wandelen? - Uit een persoonsvormcomplex en een drieledig infinitiefcomplex bestaat:Evenzo: - Kan ik iets (voor u) doen? - Kun je alles goed zien? - Kunt u zich niet omdraaien? - Kan ik je ook helpen?- Voel je je daarboven verheven? - Uit een persoonsvormcomplex en een vierledig infinitiefcomplex bestaan: | |
[pagina 249]
| |
Moet ik mij soms (op de knieën) werpen? - Een persoonsvormcomplex met een of meer addieten en een infinitiefcomplex vertonen de volgende zinnen: Het infinitiefcomplex staat niet aan het slot in: In de volgende zinnen met infinitiefcomplexen heeft men niet te doen met vragen, 6 Een volgend geval van uitgesteld verband op zinsniveau treft men aan, wanneer er een groep van twee infinitieven in de zin voorkomt. Uit een persoonsvormcomplex en een infinitiefgroepcomplex bestaat: - Heb je (je proefwerksommen) (kunnen afkijken)? - Zouden (Célestine en ik) niet (in een harem) (kunnen overnachten)? - Zou hij (na afloop van de fantasia) nog (een toespraak) (moeten houden)? - 7 Vervolgens kan er uitgesteld verband voorkomen in een zin die te + infinitief bevat. Uit een persoonsvormcomplex en een te + infinitiefcomplex van twee leden bestaat: - Stond hij (met haar) (te praten)? - Uit vijf leden bestaat het te + infinitiefcomplex in de zin:8 Een ander geval van uitgesteld verband komt voor als de zin een bijwoordcomplex | |
[pagina 250]
| |
9 In de volgende zinnen komt uitgesteld verband voor doordat er een niet puur localiserend er, d'r, daar of waar in optreedt. Wanneer men bijvoorbeeld zegt: Denk je er, dan kan de hoorder wel denk en je tot een persoonsvormcomplex verbinden, maar hij kan daarmee niet er tot een interpretabel geheel verbinden, hoewel hij uit de situatie of context wel weet, waar er op slaat. Laat men nu wel volgen, dan kan de hoorder dit woord verbinden met denk je, maar met er blijft hij nog steeds zitten. Als men vervolgens aan laat volgen, schept men tegelijkertijd verband tussen er en aan en, via de persoonsvorm, tussen eraan en de rest van de zin. Aanschouwelijk voorgesteld:
Hier volgen de andere voorbeelden waarover ik beschik: 10 Wij kunnen de gevallen van uitgesteld verband besluiten met een drietal merkwaardige zinnen, die toch niet ongewoon genoemd mogen worden. De eerste daarvan begint met Zegt en daarop laat de spreker volgen je. Voor de hoorder is zegt je geen interpreteerbare combinatie; zegt hij zou dat wel geweest zijn. De hoorder dient dus geduld te oefenen, tot hij meer gegevens krijgt. Het volgende taalgegeven dat hem bereikt is dat. Hij kan dit met zegt combineren, omdat dat en zegt met elkaar gecoördineerd zijn in persoon en getal. Hij blijft dan toch nog met je zitten, want zegt je dat vormt geen interpretabel geheel. Dat ontstaat in dit geval pas door de toevoeging van het woord niets, dat op zichzelf voldoende zou zijn geweest om een interpretabel geheel te scheppen (zegt dat niets) en in de zin zegt je dat niets het woord je inschakelt in een interpretabel geheel. Aanschouwelijk voorgesteld:
Zegt je dat niets? Prezies zo: Is u (geen afwijking) opgevallen? | |
[pagina 251]
| |
Hetzelfde type in een wat langere zin: Deze zinnen vertonen alle drie een gespleten persoonsvormcomplex, iets, wat in de tot nu toe besproken zinnen nog niet was voorgekomen. 11 Ook in het type van zin dat in dit opstel aan de orde is, komt herhaaldelijk een verlengstuk voor, dat niet via de persoonsvorm maar via een ander lid verband houdt met het geheel. Ik zet dit verlengstuk in de volgende voorbeelden tussen haken en cursiveer het woord waarmee het verband houdt. - Waren het de goden [(die wraak kwamen nemen voor de belediging (hem aangedaan)]? - Durf jij zo te noemen [het eindeloze geduld, de eindeloze toegevendheid (die hij steeds tegenover jou heeft getoond)]? - Acht gij de goden zo weinig (als uit uw uitlating tegenover de kater op te maken zou zijn)? - Ben je treurig (om Jo)? - Zijt gij inderdaad niet bang (voor de goden)? - Ben ik dan zo dwaas, zo onmogelijk in jouw ogen (dat ik niets verstandigs kan zeggen)? - Zit je dan hier (in de huiskamer)? - Vindt ze 't nu bijvoorbeeld toch wel niet aardig (dat je een boek schrijft)? - Vind je het zo erg (om bij mij te zijn)? - Heeft u (zelf) veel fantasie? - Heb je nog iets te zeggen (aan Anna)? - Voelde hij zich (zelfs als ongelukkig minnaar) nog boven mij verheven? - Hielden wij (jij en ik) niet bijna even veel van kleine Jantje? - Laten we dan (als oude mensen) nog kunnen terugzien (op óns geluk)! - Kon ik jóu maar iets teruggeven (van alles wat je voor mij bent geweest)! - Wil je even gaan zitten (in de grote stoel)? - Kan je niet even ophouden (met schrijven), terwijl ik tegen je spreek? - Laten we voor één keer eens met elkaar praten (zoals andere mensen dat toch ook doen)! - Heb je dan nooit kunnen zien in al die jaren (dat jij het hoogste voor hem was)? - Laat ik dan aan het kortste eind getrokken hebben [(voor mijzelf en mijn talrijke nakomelingen (op wie ik inderdaad nogal trots ben)]. - Heeft vader u er nooit aan herinnerd (dat hij voor u dat heeft gedaan)? - Hebt gij er alreeds aan gedacht (dat gij mij in uw macht hebt)? -
b. van den berg |
|