| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Onderwijsverslag 1961
In 1964 is als ‘Publikatie van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen uitgegeven door het Staatsdrukkerij- en Uitgeverijbedrijf’ Het Onderwijs in Nederland / Verslag over het jaar 1961 (353 blz.). Het is opgezet en uitgevoerd als zijn voorgangers, die achtereenvolgens in de NTg. zijn aangekondigd, het verslag over 1957 in jrg. lv, blz. 54 wat uitvoeriger dan de latere.
| |
Gentse Bijdragen 1964
Twee ‘afleveringen’ (of ‘jaargangen’?) Gentse Bijdragen zijn achtereenvolgens vermeld NTg. lvi, 279 en lvii, 183 vlg. Het waren verzamelingen van herdrukte studies. Dat zijn ook de Gentse Bijdragen 1964, evenals de twee voorgangers 1962 en 1963 verschenen in de reeks Uit het Seminarie voor Nederlandse Taalkunde en Vlaamse Dialektologie van de Rijksuniversiteit te Gent. Alle erin opgenomen bijdragen zijn afkomstig uit de dubbele aflevering van Taal en Tongval waarvan de inhoud in het kort is weergegeven NTg. lviii, 70. Het zijn de daar genoemde artikels van E. Eylenbosch, M. Gysseling, R. Haeseryn, M. Hoebeke, W. Pée, Y. Pintelon-Van Loo, L. Theyskens, F. de Tollenaere en V.F. Vanacker. Ze beslaan samen 47 bladzijden.
| |
Onoma
Van Onoma, het bibliografisch en informatief bulletin van het te Leuven bureau houdende Internationale Centrum voor Naamkunde, is in 1964 de tweede aflevering van Vol. x (1962-'63) verschenen. Er staan mededelingen in over het naamkundig bedrijf in verscheiden landen, en een vrij uitvoerig verslag van het internationale congres voor naamkunde dat van 27 tot 31 augustus 1963 in Amsterdam gehouden is. Verder bevat het herdenkingen van overledenen, waaronder de volgende Vlamingen en Nederlanders: Jan Lindemans (H. Draye); Jan de Vries (S.J. Fockema Andreae); C.H. Edelman (D.P. Blok); Jozef Goossenaerts (H. Draye); Jan Naarding (H.T.J. Miedema).
Een afzonderlijke Annex (51 blz.) bij Vol. x geeft een voorlopige bibliografie over de jaren 1962 en 1963, met aanvullingen over 1961 en 1962, in twee afdelingen: periodieken en ‘publications’, de laatste afdeling onderverdeeld naar de landen waarop de publikaties betrekking hebben.
| |
Van Loey, Middelnederlandse Spraakkunst II, Klankleer, 4e druk
Op de vierde druk van de Vormleer, die NTg. lvii, 345 is aangekondigd, is met de vertrouwde regelmaat de vierde druk van de Klankleer gevolgd (Wolters, Groningen 1965; prijs f 8.50). Daarin zijn hier en daar, merendeels in de ‘kleine letters’, maar ook een enkele maal in het lichaam van de paragrafen, aanvullingen aangebracht;
| |
| |
de voornaamste ervan vermeldt de auteur zelf in zijn van oktober 1964 daterende voorbericht. Ingrijpend of uitgebreid zijn die veranderingen niet; in omvang verschilt de vierde druk dan ook niet noemenswaard van de derde: 148 tegen 147 bladzijden.
| |
Oudnederlands
Het eerste stuk van Gysselings Proeve van een Oudnederlandse grammatica is aangekondigd NTg. lv, 230. In 1964 is het tweede stuk verschenen in deel vi van de Studia Germanica Gandensia, blz. 9-43. Het is gebaseerd op uitgebreider materiaal dan zijn voorganger: de auteur heeft erin kunnen verwerken persoonsnamen die inmiddels verzameld zijn uit het door zijn Toponymisch Woordenboek bestreken gebied.
Het onderwerp is ditmaal de germaanse eu. Onder de namen die het materiaal daarvoor leveren, zijn er wel waarvan de etymologie niet zo evident en ontwijfelbaar is als Gysseling het doet voorkomen; we weten uit vroegere publikaties wel dat hij etymologische knopen met krachtige hand kan doorhakken, en dat is in dit verband te gemakkelijker aanvaardbaar, omdat het gedrongen korte bestek - de auteur zelf dient het aan als een materiaalverzameling - weinig deliberatie toelaat.
Op grond dan van dat namenmateriaal, dat geografisch niet binnen het huidige nederlandse taalgebied blijft, maar vooral oostwaarts aanzienlijk daarbuiten gaat, trekt G. enige conclusies omtrent de ontwikkeling van de oude eu. Het algemene beeld daarvan wijkt niet veel af van wat in de historische grammatica al ongeveer gemeengoed was: een noordelijk en oostelijk gebied met tendentie naar iu > uu bij aanwezigheid van een umlautsfactor en naar ia, io > ie zonder die factor, tegenover een zuidelijk gebied waar zowel in als buiten umlautspositie de ontwikkeling in de richting van ie gaat. Afzonderlijk wordt het klankverloop van eu vóór u behandeld.
| |
Van den Berg, Foniek, derde druk
De eerste en de tweede druk van B. van den Berg, Foniek van het Nederland, zijn in de vorm van een ‘boekbeoordeling’ besproken, achtereenvolgens NTg. li, 339 vlgg. en liv, 48 vlgg. De in 1964 verschenen derde druk (Van Goor Zonen, Den Haag; 136 blz.; prijs f 9.95 gebonden) verschilt van de tweede niet zoveel als de tweede van de eerste, maar vertoont toch enige belangrijke wijzigingen. De meest ingrijpende daarvan is wel de behandeling van wat we gewoon waren ‘tweeklanken’ te noemen: de ei, ui en ou, die nu als enkelvoudige, en dus ook monofonematische ‘klinkers’ worden beschouwd : zulks op grond van experimentele waarnemingen die hebben aangetoond dat niet alleen bij ee en oo, maar ook bij andere klinkers veelal het klankverloop ‘diftongisch’ is, zodat v.d.B. geen voldoende reden meer ziet om ei, ui en ou hun vroegere afzonderlijke positie te doen behouden. Een andere wijziging die de aandacht trekt, is de omwerking van de paragraaf ‘Klassificatie (van de nederlandse fonemen) naar hun plaats in het klankcomplex’ in hoofdstuk ii. Verder bepaalt de auteur meermalen zijn standpunt tegenover recente onderzoekingen, o.a. in het hoofdstuk over accent en intonatie, tegenover de ‘wankele prosodie’ van Stutterheim.
| |
| |
| |
Het Idioticon Frisicum van Wassenbergh
Dr. E.G.A. Galama heeft op 5 februari 1965 het ambt van bijzonder hoogleraar in de friese taal- en letterkunde aan de universiteit te Leiden officieel aanvaard met een rede, getiteld Everwinus Wassenbergh en de Friese Lexicografie. Deze Wassenbergh (1742-1826) heeft in 1802 een Idioticon Frisicum gepubliceerd. Dat is niet, zo zet Prof. Galama uiteen, een fries woordenboek, ook niet een woordenboek van het Stadsfries, maar een lexicon van woorden die, in Friesland gangbaar bij degenen die niet ‘de oude Landstaale’ spraken, elders meestal verouderd of ongebruikelijk waren, en door de auteur geacht werden te behoren tot de algemene ‘Nederduitsche’, d.i. nederlandse, taalschat; intussen bevat het Idioticon ook wel vanouds friese woorden. Mag dus Wassenbergh niet gelden als de eerste lexicograaf van het Fries, zijn werk had naar de mening van de spreker wel een plaats verdiend in de Bronnenlijst van het W.N.T.
De rede, een brochure van 26 bladzijden, is uitgegeven bij de Universitaire Pers Leiden, 1965.
C.B.v.H.
| |
Le lieu théâtral à la Renaissance
Onder deze titel heeft een monumentaal boekwerk het licht gezien, waarin de voordrachten zijn opgenomen die in het conferentie-oord Royaumont werden gehouden tijdens een colloquium (22-27 maart 1963) over ‘le lieu théâtral à la Renaissance’ (Editions du Centre National de la Recherche Scientifique, Paris 1964; 532 blz.; talrijke illustr.). Onder ‘lieu théâtral’ wordt verstaan: ‘le lieu d'une représentation, c'est-à-dire les espaces réservés au jeu des acteurs et aux spectateurs’ (blz. vii). Daarover is hier een schat van gegevens bijeengebracht, waarvan de betekenis voor de theater- en de literatuurwetenschap moeilijk kan worden overschat. - Twee Nederlanders dragen daartoe het hunne bij: Prof. Dr. W. Gs Hellinga en Dr. H.H.J. de Leeuwe. De laatste behandelt La Médée de Jan Vos (blz. 445-457). Ik kan daarover kort zijn: het grootste deel van deze studie is een Franse vertaling van De Leeuwe's voordracht Jan Vos' ‘Medea’, een Nederlandse bijdrage tot de Europese toneelgeschiedenis, opgenomen in Levende Talen van februari 1963, blz. 23-34. Daaraan is hier echter een paragraaf toegevoegd over Les ‘Spectacles silencieux’ de Jan Vos sur la scène de 1638 (blz. 455-457), die leidt tot de conclusie:
C'est cela qui est surprenant: dans un théâtre de conception renaissante on essaie de jouer d'une manière baroque. Les ‘vertoningen’ de Jan Vos sont les témoins d'une époque de transition. On comprend que ce soit surtout Jan Vos lui-même qui ait exigé la modernisation de son théâtre.
- Op de studie van Hellinga ga ik hieronder in een afzonderlijke ‘aankondiging en mededeling’ nader in; de belangrijkheid van zijn bijdrage rechtvaardigt een eigen ‘kop’.
| |
| |
| |
Hoe werd ‘Gijsbreght van Aemstel’ in 1638 opgevoerd?
In het hierboven aangekondigde werk over de ‘lieu théâtral’ in de Renaissance schrijft W. Gs Hellinga op blz. 323-346 over La représentation de ‘Gijsbreght van Aemstel’ de Vondel; inauguration du Schouwburg d'Amsterdam (1638). In deze studie gaat hij na, hoe de Gijsbreght in de Amsterdamse schouwburg van 1637, gegeven de inrichting en de mogelijkheden van het daar aanwezige toneel, moet zijn opgevoerd. Na een beschrijving van dit toneel komt dus aan de orde ‘de quelle manière le metteur en scène utilisait l'espace ci-dessus décrit, et les autres possibilités offertes au jeu’ (blz. 327). Om daarop het antwoord te vinden gaat Hellinga scène voor scène na, hoe zij op het toneel van 1637 kon en welhaast moest worden gerealiseerd. Zijn uiteenzetting is even boeiend als scherpzinnig, en in het algemeen kan men moeilijk anders dan zich aan zijn betoog gewonnen geven. Ik moet mij hier beperken tot het vermelden van enkele der belangrijkste conclusies, maar ook daaruit blijkt reeds hoe onmisbaar deze regie-reconstructie bij alle verdere Gijsbreght- en Vondelstudie moet worden geacht. 1. Een grote rol speelde bij de opvoering het middengordijn, waardoor het achterste gedeelte van het toneel aan het oog kon worden onttrokken en ‘une scène très large et peu profonde’ (ongeveer 14 bij 2½ meter) ter beschikking kwam (blz. 323). De ‘binnen’-scènes (in de burchtzaal en in de kloosterkapel) werden op dit vóórtoneel gespeeld: ‘Nous savons que l'on opérait avec des torches et des flambeaux ; nous pouvons donc admettre que dans cette scène, les flambeaux (c'est-à-dire les chandelles allumées) suggèrent l'atmosphère d'un intérieur’ (blz. 333-334). - 2. Uit het betoog volgt dat de Rey van
Edelingen na het tweede bedrijf ‘n'était pas seulement chanté sur la scène, mais que, pendant le chant, des nobles amstellodamois traversaient la scène’ (blz. 344). - 3. ‘De même, j'ai été obligé d'introduire des acteurs qui ne sont pas mentionnés nulle part dans la pièce, mais dont la présence et le jeu sont indispensables pour l'intelligence du texte et des événements’ (blz. 344). In het bijzonder geldt dit voor een koorknaapje, dat in het derde bedrijf met Broer Peter opkomt en in Hellinga's conceptie een belangrijke rol speelt bij de verbinding der gebeurtenissen in de burcht en in het klooster. - 4. De ‘stomme vertoning’ van de bisschops- en nonnenmoord, direct aansluitend op de Rey van Klaerissen, moet beschouwd worden als een integrerend deel van de opvoering (‘Le chant de Noël des Clarisses, qui dans la pièce imprimée se trouve à la fin de l'acte, ouvre dans la réalité scénique l'acte suivant’, blz. 337). - 5. Bijzonder interessant, maar te gecompliceerd om in enkele woorden te worden samengevat, is de wijze waarop Hellinga zich de enscenering van het vijfde bedrijf denkt (met name wat betreft de strijd om de burcht, de dood van Arend, het gesprek van Gijsbrecht met Vooren, blz. 338-342). - 6. Uit alles blijkt ‘que l'auteur dramatique devait avoir une connaissance approfondie de la disposition de la scène et de la mise en scène’ (blz. 342); d.w.z. dat Vondel bij het schrijven van de Gijsbreght uitgegaan is van de concrete toneelmogelijkheden en zich bij elke scène heeft voorgesteld hoe deze op de planken zou worden gerealiseerd. - Wij kunnen slechts hopen, dat Hellinga spoedig in een Nederlandse publikatie uitvoeriger en gedetailleerder op deze interessante materie zal terugkomen!
W.A.P.S.
|
|