De Nieuwe Taalgids. Jaargang 58
(1965)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
Rousseau in Holland
| |
[pagina 188]
| |
niet weg, dat ik in het vervolg tegen een aantal interpretaties van Gobbers bezwaar zal moeten maken. Met dit verslag zou Gobbers reeds een waardevolle bijdrage geleverd hebben, maar hij beschouwde zijn taak nog niet als geëindigd en voegde er een studie van de invloed van Rousseau aan toe. Of liever, hij zag dit als zijn belangrijkste taak. Zijn werk heeft immers als ondertitel Een onderzoek naar de invloed van de mens en het werk. Men verwacht nu een duidelijke uiteenzetting van hetgeen Gobbers in het vervolg onder invloed zal verstaan, maar deze verantwoording ontbreekt. In zijn Woord vooraf spreekt hij even over ‘het zo gevaarlijke van de invloed’ als een van de ‘allerdelicaatste opgaven waarvoor de literatuurgeschiedenis zich geplaatst ziet’, maar tot een definiëring, die het hanteren van de term binnen zijn onderzoek wettigt, komt hij niet. Dit gedeelte van zijn werk is naar mijn mening dan ook veel minder geslaagd. ‘The search for influences tends to be analytical: a study in depth, microscopie and precise,’ formuleert Balakian (op. cit. blz. 29). De vage, al te oppervlakkige analyses van Gobbers zijn wel erg ver van dit ideaal verwijderd gebleven. Het werk van Gobbers dringt een vergelijking op met een parallelle studie van de hand van de onlangs overleden Roddier (H. Roddier J.-J. Rousseau en Angleterre au xviii e siècle, Paris 1947). Dit boek dateert dus ongeveer uit de tijd, dat Gobbers zich met zijn licentiaatsscriptie ging bezighouden. Hij zal zich ten dele wel hebben laten inspireren door deze studie. Opzet en uitwerking vertonen een aantal parallellen, maar het blijft bevreemdend, dat Gobbers slechts een enkele maal refereert aan dit boek. Men kan zich voorstellen, dat de onderzoekingen van Gobbers tegen het decor van de Engelse uitkomsten een speciale betekenis hadden kunnen krijgen. Door Gobbers merkwaardig genoemde resultaten zouden door een Engelse parallellie veel van hun vreemdheid verloren hebben, terwijl duidelijke afwijkingen zouden kunnen worden aangewezen. Hij heeft echter, op een enkele uitzondering na, niets van dien aard ondernomen. Hoe gaat Gobbers nu te werk? Hij legt zich vooraf een drietal beperkingen op: geografisch (slechts aandacht voor Rousseau in Noord-Nederland), chronologisch (een beperking tot het tijdvak 1760-1810), en wat de keuze van de werken aangaatGa naar voetnoot1 (bijna uitsluitend aandacht voor La Nouvelle Heloïse, de beide Discours, het Contrat onderzoek naar de invloed ook van de méns Rousseau een belangrijk werk als de Confessions buiten beschouwing gelaten kan worden, zonder dat men zijn gestalte geweld Social en de Emile). Gobbers verdeelt vervolgens zijn werk in een viertal forse stukken. In het eerste deel schenkt hij aandacht aan het vermeend verblijf van Rousseau in Nederland, de verschillendein Nederland bezorgde drukken en vertalingen, het voorkomen van Rousseau's oeuvre in de bibliotheken, en de belangstelling in de tijdschriften voor zijn persoon en werk. Vervolgens stelt hij het onthaal en de invloed van La Nouvelle Heloïse aan de orde. In het derde deel worden de politieke geschriften, de twee Discours en het Contrat Social behandeld, terwijl in het laatste deel de Emile als pedagogisch en religieus manifest de aandacht krijgt. De laatste twee delen bewegen zich dus op extraliterair terrein. Dit kan ook niet anders bij een figuur van het formaat van Rousseau, | |
[pagina 189]
| |
wiens werkzaamheid het strikt literaire nu eenmaal ver te buiten ging. Zo treffen we hier o.a. uitvoerige beschouwingen aan over Rousseau en de patriottenbeweging, Rousseau en Oranje en Rousseau en het Hollandse protestantisme. Aan het eind van zijn onderzoek vat Gobbers zijn resultaten samen: Pas na 1789 weet Rousseau in Nederland definitief de aandacht op zich te vestigen. Dan gaat men hem vrij algemeen lezen, zij het onder het nodige voorbehoud. ‘De invloed die de “burger van Genève” in de Republiek heeft uitgeoefend, mag dan ook als uiterst miniem worden beschouwd en hij bleef in elk geval beperkt tot enkele uitzonderlijke en individuele gevallen’ (blz. 367). Als voornaamste indruk blijft na lezing van dit omvangrijke boek een gevoel achter van overdaad en tekort. Gobbers veronderstelt bij zijn lezer heel weinig bekend. Met een uitvoerigheid die vaak tendeert naar populariseren zet hij de lezer naast eigen onderzoekingen reeds lang bekende, vaak achterhaalde feiten voor. Elk geschrift, ieder probleem sleept zijn eigen voorgeschiedenis mee. Iedere nieuwe aanzet brengt hem tot uitwerkingen over gegevens die niet ter zake doen. Waarom wordt in een studie als deze, die door zijn opzet toch al zo omvangrijk is, in 7 bladzijden de geschiedenis van La Nouvelle Heloïse naverteld, compleet met eigen waardeoordeel van Gobbers? En waarom krijgt de lezer een geschiedenis van de sentimentele roman voorgezet, die ruim 11 bladzijden beslaat? Even afunctioneel is het van de behandelde auteurs, ik denk bijv. aan De Witte, zoveel biografische bijzonderheden te verschaffen. Daarbij is de aangehaalde literatuur - Prinsen is voor hem een autoriteit - sterk verouderd en al op vele punten herzien. Gobbers zet deze breedvoerigheid, dit alles-willen-zeggen in weinig pregnante formuleringen, tot het einde toe voort en dit vaak ten koste van de indringendheid. Zijn studie laat zo een indruk achter van meer breed dan diep te zijn. Duidelijk komt dit aan het licht, wanneer Gobbers na het onthaal de invloed van Rousseau wil beschrijven. Zo zegt hij naar aanleiding van La Nouvelle Heloïse: ‘Er blijft ons dan ten slotte over, de louter literaire weerslag van La Nouvelle Heloïse in Holland te bepalen en meer in het bijzonder dan de invloed die van het boek, qua vormgeving en gevoelsinhoud (cursivering van mij), op de Nederlandse romanproductie is uitgegaan’ (blz. 136). Men verwacht een nadere omschrijving, een ontleding van deze termen in een aantal aspecten, waarmee geopereerd kan worden. Maar Gobbers stelt zich tevreden met deze onhandige terminologie en tast er de Nederlandse romanproductie op het einde van de achttiende eeuw mee af! Het kan niet anders of Gobbers moet op deze wijze slechts tot algemeenheden komen en vage formuleringen, die weinig verhelderen. Wanneer hij in de Willem Leevend op zoek is naar Rousseau-elementen verwijt hij Prinsen bijv. ‘ongetwijfeld boeiende, maar uiterst gevaarlijke, want al te subjectieve Hineininterpretierungen.’ Maar wat is de waarde van zijn eigen conclusie: ‘Aanvaarden we daarom hoogstens een vage - misschien zelfs onbewuste? - invloed van La Nouvelle Heloïse op de gevoelsexaltatie die in de Willem Leevend uitgebeeld wordt, maar dan ook niet meer’ (blz. 144)? En hoeveel is de lezer wijzer, wanneer Gobbers, na het signaleren Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 190]
| |
van enkele overeenkomsten tussen De Perponcher's Rhapsodieën en het Contrat Social, besluit: ‘Maar toch, al aanvaarden we, dat zekere Rousseau-reminiscenties bij het schrijven van het boek een rol hebben gespeeld, dan nog zullen we er goed aan doen, in het licht der voorgaande bedenkingen, de term “invloed” met de grootste omzichtigheid te gebruiken’ (blz. 201)? Men mag het Gobbers als een tekort aanrekenen, dat zijn omzichtigheid met de term invloed hem weerhouden heeft het begrip zo te bepalen, dat het voor zijn onderzoek hanteerbaar werd. Daardoor degraderen al zijn conclusies op dit punt tot algemeenheden. Soms heeft het er van weg, dat Gobbers dan pas van invloed wil weten, wanneer een auteur zonder restrictie Rousseau accepteert en navolgt. Een ander, kleiner bezwaar geldt de compositie van Gobbers' boek. Door de duidelijke scheiding in een viertal delen ontkomt Gobbers niet aan het gevaar van de herhaling en vooral het partieel weergeven van het oordeel over Rousseau bij sommige auteurs. Zo komt men bijv. de schrijfster Wolff en Deken in verschillende hoofdstukken tegen, hetgeen het totaalbeeld, dat deze schrijfsters zich van Rousseau hebben gevormd, schaadt. Na deze algemene opmerkingen wil ik aandacht schenken aan enkele ondergeschikte punten, die in het betoog van Gobbers toch een belangrijke rol blijken te spelen. In de Contactname komt Gobbers nl. tot een aantal gevolgtrekkingen over de bekendheid van Rousseau in Nederland, die in zijn verdere uiteenzettingen steeds weer opduiken en in belangrijke mate zijn eindconclusie helpen bepalen. Interpreteert hij zijn gevonden materiaal echter altijd op de juiste wijze? In het derde hoofdstuk van het eerste deel verbazen hem de late en zeldzame vertalingen, vooral in vergelijking met het buitenland. Ten dele verklaart hij dit uit het feit, dat het kosmopolitisch ingestelde en Frans-georienteerde publiek het buiten een vertaling kon stellen. Daarnaast kan de censuur een factor geweest zijn. Gobbers blijft het desondanks merkwaardig vinden, dat allerlei kleinere geschriften van Rousseau wel een vertaling werden waardig gekeurd. Ik meen, dat het juist deze werkjes zijn, die het argument van de censuur veel meer kracht bijzetten. Zij dateren immers, met uitzondering van de Pygmalion, uit de tijd, dat Rousseau nog niet als gevaarlijk en zedenbedervend bekend stond. Wanneer door de Staten van Holland en West-Vriesland in 1762 een proclamatie wordt afgekondigd, die wordt opgenomen in alle ‘publique Nieuwspapieren en Journaalen’, dat het aan Neaulme en Rey verleende octrooi op het drukken en uitgeven van de Emile wordt ingetrokken, omdat zij dit werk houden ‘voor ten hoogste godloos, schandaleus, ergerlyk en profaan, en te tendeeren om de onervaare Jeugd van den eenigen weg ter zaligheid, zynde het waaragtige Geloove in Jesu Christus af te leiden’, dan moet men als uitgever toch wel over veel durf beschikken om zich aan dit of een ander werk van Rousseau te wagen. Ik meen, dat een groot deel van de stilte, die Gobbers zo merkwaardig voorkomt, mede verklaard kan worden uit de afremmende kracht van de censuur. Bovendien gaat juist hier een vergelijking met Engeland niet op. Men is daar én minder Frans georienteerd én niet door de censuur belemmerd. In een volgend hoofdstuk gaat Gobbers het voorkomen van Rousseau in de bibliotheken na. Hij geeft hier blijk van grote speurzin. Bijna 4.00 particuliere verzamelingen heeft hij aan de hand van veilingcatalogi onderzocht. Dat is ongeveer 2 maal zo veel als Crane in zijn onderzoek naar Voltaire's populariteit in Engeland in zijn onderzoek | |
[pagina 191]
| |
heeft betrokken (R.S. Crane Diffusion of Voltaire's Writings in England, 1750-1800, Mod. Phil, xx, 1925 biz. 265; aangehaald door J.H. Warner in The reaction in eighteenth-century England to Rousseau's two Discours, P.M.L.A. Vol. xlviii, 1953, biz. 475). Nu zegt het niet zoveel, wanneer Gobbers vermeldt in 151 van de 396 door hem onderzochte bibliotheken werken van Rousseau aan te treffen. Dit cijfer krijgt echter reliëf, wanneer we door Crane weten, dat in Engeland over een zelfde periode in 218 bibliotheken slechts 50 maal werk van Rousseau wordt aangetroffen. De verdeling over de verschillende werken is trouwens ook een vergelijking met Engeland waard. Bovenaan staan daar La Nouvelle Heloïse (24 ×) en de Emile (18 ×), gevolgd door het Discours sur l'inégalité (10 ×) en het Contrat Social (10 ×). In Nederland staan het Contrat Social (60 ×) en de Emile (60 ×) naast elkaar, La Nouvelle Heloïse (43 ×) volgt op de derde plaats, terwijl het Discours (33 ×) van deze vier de rij sluit. Een vergelijking met Engeland valt dus op het eerste gezicht niet ongunstig uit voor Nederland. Gobbers spreekt er in hetzelfde verband zijn verbazing over uit, dat Rousseau het in populariteit af moet leggen tegen Voltaire (151 - 195 ×). Dit lijkt me echter goed verklaarbaar. Voltaire past immers uitstekend in zijn tijd en hij is voor de Nederlander, vooral als toneelschrijver, lang een aantrekkelijke figuur. Zijn populariteit gaat na 1770 enigszins tanen vanwege zijn heftige aanvallen op de religie. Rousseau is daarnaast de nieuwlichter, wiens ideeën geen gemeengoed zijn.Ga naar voetnoot1 Bovendien toont een vergelijking met Engeland aan, dat daar de verschillen naar verhouding nog veel groter waren (50 × - 172 ×). Bezwaar kan men maken tegen de uiteindelijke interpretatie van de gegevens. In een overzichtje geeft Gobbers aan, dat Rousseau in de jaren 1760-1769 bijna niet in de verzamelingen voorkomt, terwijl dertig jaar later zijn werk in veel sterkere mate vertegenwoordigd is (van de voor de periode 1760-1769 onderzochte bibliotheken bleek slechts 13,1 % Rousseau -werken te bevatten, voor de periode 1790-1799 is dat 62,3 %). Hieruit concludeert hij, dat het Hollandse publiek slechts langzamerhand en eigenlijk pas na de revolutie doordrongen is geraakt van de betekenis van Rousseau's oeuvre. De gegevens staan deze gevolgtrekking naar mijn inzien niet toe. Gobbers heeft zijn onderzoek gebaseerd op veilingcatalogi. Daarbij heeft hij die verzamelingen geweerd die aan uitgevers of buitenlanders toebehoorden, terwijl hij bovendien de verzamelingen uitsloot, die vóór het overlijden van hun eigenaar verkocht werden. Alle bibliotheken hebben dus duidelijk hun veiling te danken aan het overlijden van hun bezitter. Nu kan ik mij heel goed voorstellen, dat de bibliotheken, die tussen 1760 en 1769 geveild werden, hebben toebehoord aan personen die vlak voor hun dood niet meer zo scherp reageerden op de actuele literatuur. Maar meer nog ligt het voor de hand aan te nemen, dat zij, wier boekenbezit in de negentiger jaren verkocht werd, hun verzameling niet | |
[pagina 192]
| |
in de jaren 1790-1799 hadden opgebouwd, maar al veel eerder. Het oeuvre van Rousseau kan men aangeschaft hebben in de tijd, dat deze literatuur actueel was, dus in de jaren 1760-1769. Aan een veilingcatalogus kan men nu eenmaal niet aflezen wannéér een bepaald boek in iemands bezit gekomen is. Mijn veronderstelling wordt nog versterkt door een uitlating van Gobbers zelf, wanneer hij zegt, dat de meeste exemplaren eerste drukken betroffen, terwijl vertalingen er bijna niet in voorkwamen. Men kan het ook betreuren, dat Gobbers verder zo weinig met zijn omvangrijk materiaal heeft gedaan. Het zou bijv. interessant geweest zijn te vernemen, hoe bij de verschillende eigenaren de anti-Rousseauliteratuur zich verhoudt tot het eigenlijke oeuvre. Dit voert mij tot een uitlating van Gobbers aangaande de Emile. De controverseliteratuur werd veel meer gelezen dan de primaire literatuur, zegt hij op blz. 312. (Deze bewering staat overigens lijnrecht in tegenspraak met een uitlating van de zo hoog door Gobbers geschatte Luzac: ‘Elk een is even greetig en graag om een verboden boek te leezen, en te bezitten; nitimur in vetitum: maar komt 'er wat uit tegen den inhoud van zodaanig boek, nauwlyks zal men 'er het oog op laaten vallen’, zegt deze bij een bespreking van een Emile-refutatie; Nederlandsche Letter-Courant, 8e deel, 78e stuk, 1762, blz. 203). In de periode 1760-1769 worden nl. door hem tegenover slechts 8 Emiles 31 anti-Emiles aangetroffen. Gobbers mag echter alleen besluiten tot een voorkeur voor de anti-lectuur, wanneer hij tevens aantoont, dat deze 31 geschriften voorkomen in verschillende bibliotheken. Het is nu immers heel wel mogelijk, dat de 8 genoemde verzamelingen tezámen deze controverseliteratuur bezitten. Bezat van Goens alleen al niet 21 anti-Emiles? Veel werk heeft Gobbers ook verzet bij zijn onderzoek van de tijdschriften. Ruim dertig periodieken heeft hij erin betrokken. Men besteedt weinig aandacht aan Rousseau en gaat pas tot recensering over, wanneer een bepaald werk in vertaling verschijnt. En deze voor Gobbers merkwaardige stilte accentueert voor hem nogmaals de geringe aandacht van de Nederlander voor deze Fransman. Ik meen, dat Gobbers een genuanceerder oordeel had kunnen vellen, wanneer hij de achttiende-eeuwse tijdschriften niet zo modern had geïnterpreteerd. De rol van deze tijdschriften aan het eind van de achttiende eeuw is immers een speciale en niet een louter literaire. Opgezet door redacteuren met verlichte ideeën en vervuld van ethische en pedagogische aspiraties, richtten zij zich voor namelijk tot een geestelijke middenstand. De literatuur, door middel van het epitheton ‘fraaie’ gescheiden van de overige letteren, komt in de meeste tijdschriften op tweeërlei wijzen aan bod. Een auteur komt zelf aan het woord in de rubriek Mengelwerk. Hier is plaats voor de korte ontboezeming in proza of poëzie, hier worden belangrijk geachte fragmenten in vertaling en vaak zonder vermelding van de schrijver opgenomen en anecdotes of biografische bijzonderheden ondergebracht. De eigenlijke waardering van de literaire productie vindt plaats in de boekbesprekingen. Men reageert hier bijna uitsluitend op binnenlandse uitgaven. Een buitenlandse publikatie wordt pas gerecenseerd, wanneer deze door een vertaling binnen het bereik van de lezers is gekomen. De eigenlijke kritiek is van geringe kwaliteit. Er is geen analyse vanuit esthetische normen. Een boek bespreken wil zeggen de inhoud omstandig navertellen, enkele taalkundige kanttekeningen maken en het ter afsluiting toetsen aan ethische normen. Evalueren betekent grotendeels de lezer informeren aangaande het zedelijk gehalte. Alle schrijvers, van hoog tot laag, worden volgens dit vlakke kritische apparaat beoor- | |
[pagina 193]
| |
deeld. De kritiek blijft steken in het uiterlijke, het opvallende. Men somt op, zet naast elkaar, maar komt zelden tot een analyse. Gobbers gaat grotendeels aan deze feitelijkheden voorbij. Hij acht het vreemd, dat de tijdschriften pas een oordeel over het werk van Rousseau uitspreken, wanneer de vertalingen verschenen zijn. Maar dit is geheel volgens de informatiepolitiek van de tijdschriften. Niet alleen Rousseau, maar elke buitenlander overkomt dit. Slechts de vertaling wettigt de bespreking. Gobbers betreurt het, dat er meer anecdotes dan grondige analyses worden opgenomen. Maar nogmaals, niet alleen Rousseau, maar elke auteur van formaat onderging dit lot. Ik geloof te kunnen stellen, dat de anecdote een aanwijzing is voor de populariteit en bekendheid van een auteur. Het biografische detail veronderstelt de bekendheid van het werk en dient tot bevrediging van de lezer, die na het werk nu ook de auteur wil leren kennen. Een gunstige uitzondering vormt voor Gobbers de figuur van Elie Luzac, de uitgever van de Nederlandsche Letter-Courant. Als één der weinigen reageert hij in zijn tijdschrift direct op Rousseau en bovendien wijdt hij een aantal beschouwingen aan diens werk. Gobbers accentueert naar mijn mening deze uitzonderingspositie iets te veel. In de eerste plaats verschijnt het tijdschrift van Luzac van 1759-1764, dus in een tijd, die uitermate gunstig was voor Rousseau reacties, omdat zijn belangrijkste werken dan de persen verlaten. In de tweede plaats was hij toentertijd de enige uitgever, die in zijn periodiek ook plaats inruimde voor de buitenlandse letterkunde. In zijn tweemaal per week verschijnende uitgave, die ongeveer de allure had van een hedendaagse boekengids, schenkt hij, ook aandacht aan publikaties uit o.a. Denemarken, Duitsland, Engeland, Frankrijk, Italië, Rusland en Spanje. Meestal volstaat hij met een enkele aankondiging. Slechts een beperkt aantal geschriften krijgt een min of meer uitgebreide bespreking, zij het vaak niet van Luzac zelf: ‘Het getal der Boeken en Geschriften, die dagelyks uitkomen, is zo groot, zy zyn zo verschillende van aart, dat het niet enkelyk voor één Mensch, maar zelfs voor veelen ondoenlyk zoude zyn, dezelve allen te leezen, of 'er den inhoud van bekend te maaken. Dit noodwendig gebrek hebben we geagt niet beter te kunnen vergoeden, dan door het gebruik van andere werken, gedeeltelyk of in 't geheel, tot hetzelfde einde als het onze geschikt. Meest bedienen we ons voor het engelsch nieuws van de Monthly Review, en de Critical Review; voor het fransch, van l'Année Litteraire, Mercure de France, Journal de Verdun; voor het hoogduitsch van de Leipzicher Zeitungen, Göttingische Anzeigen, enz. Wy hadden wel in den aanvang voorgenomen, om telkens, als wy 'er iet uit ontleenden, dit aan te wyzen, doch zulks is ons in 't vervolg ondienstig toege-scheenen. Het zy genoeg eens voor al te berichten, dat we ons eigen maaken al het letter-nieuws, dat we in vreemde gedrukte Papieren aantreffen; deeze voorzorg daar omtrent gebruikende van niets over te neemen, dan 't geen ons toeschynt van goeder hand te komen. Tasten we eens mis; men schikke dit in de beste plooi’ (3e deel, voorrede, 1760, blz. 2-3). Ik neem dit uitgebreide citaat op om aan te tonen, dat veel wat door Gobbers aan Luzac zelf wordt toegeschreven, waarschijnlijk uit de koker van een andere scribent komt. Men kan respect hebben voor Luzac's onderneming de eigentijdse buitenlandse letterkunde aan zijn landgenoten voor te leggen, zijn aandacht voor Rousseau is in dit kader minder verwonderlijk dan Gobberts wel wil. Het lijkt me niet juist, dat Gobbers de in Nederland verschijnende franstalige tijdschriften zo weinig aandacht waardig keurt. Het Journal des Savants en de Nou- | |
[pagina 194]
| |
velles Ecclésiastiques zijn naar zijn mening te kosmopolitisch ingesteld en voor de kennis van het typisch-Hollandse geestesleven van geringer belang. Hoe moet men echter een dergelijke uitspraak rijmen met een vroegere bewering, dat men in Nederland zo duidelijk gericht is op de ‘universalité de la langue française’? In het voorafgaande heb ik mij verzet tegen sommige interpretaties van Gobbers, die naar mijn mening zijn materiaal niet helemaal recht doen. Bepaalde feitelijkheden werden door hem te veel losgemaakt van hun context, de figuur van Rousseau in Nederland werd te geïsoleerd beschouwd. Zijn onderzoek van het onthaal en daarmee ook zijn slotconclusie viel zo negatiever uit, dan nodig was geweest. Tenslotte nog een enkele opmerking. In het hoofdstuk over La Nouvelle Heloïse lijkt Gobbers mij enkele dichtregels van Helmers, geschreven naar aanleiding van zijn bezoek aan Montmorency, verkeerd te interpreteren. Helmers oefent hier geen kritiek uit op La Nouvelle Heloïse, maar op het Contrat Social (blz. 272). Onvergeeflijk is de wijze waarop Gobbers met Feith omspringt. Na de plaatsbepaling van Feith op de breuk van twee tijden door Brandt Corstius, sindsdien gevolgd door het voortreffelijke proefschrift van Buijnsters dat Gobbers nog niet kon kennen, is er in de Feithwaardering duidelijk een kentering in de richting van een rehabilitatie waar te nemen. Het napraten van Prinsen, het werken met formuleringen als ‘de beruchte Feith’ en ‘het week sentimenteel gekwijl zijner helden’ doet uiterst pijnlijk aan. Gobbers heeft hier niet getracht Feith in zijn tijd te plaatsen en van daar uit te begrijpen. Zijn opvatting is verouderd. Te gemakkelijk maakt Gobbers zich af van uitlatingen die er op zouden kunnen wijzen, dat Rousseau in Nederland een veelgelezen auteur zou zijn. In zijn bespreking van het Contrat Social citeert hij Rey, die aan Rousseau schrijft: ‘La plus saine partie des lecteurs sont pour vous, quelques théologiens même trouvent qu'on vous a traité très durement’. Gobbers' niet bewezen commentaar hierbij is: ‘Rey beoogde waarschijnlijk zijn cliënt te troosten en hij zal zijn eigen woorden wel niet voor ernst genomen hebben’ (blz. 211). Een zelfde onbewezen opmerking plaatst hij twee bladzijden verder. Hij zet uiteen, waarom Luzac een bespreking wijdt aan het Contrat Social, ‘zo algemeen gezogt, en doorgaans met zo veel graagte geleezen’. Tussen haakjes voegt Gobbers er aan toe: ‘het lijkt wel onwaarschijnlijk, dat hij met die woorden uitsluitend op Holland doelde!’ Het eindoordeel over deze studie kan na het voorafgaande niet onverdeeld gunstig zijn. Daarvoor is het boek te oppervlakkig en te weinig indringend geschreven. Ten dele kan men dit op rekening van het onderwerp zelf schrijven. In een studie, die én literaire én politieke én religieuze én pedagogische problemen aansnijdt, kan men niet voortdurend het dieplood hanteren. Een beperking tot bijv. het onthaal of het literaire aspect zou het resultaat ongetwijfeld ten goede zijn gekomen. Ook kan men zich voorstellen, dat het herhaaldelijk omwerken en uitbreiden aan het uiteindelijk resultaat afbreuk heeft gedaan. Voor een ander deel moet men Gobbers zelf echter verantwoordelijk stellen. Te weinig heeft hij besnoeid, te veel toegegeven aan de neiging alles te willen rapporteren. Dit leidde tot omslachtigheid en herhalingen. Daarnaast maakte hij het zichzelf onmogelijk rond de invloed iets essentieels op te merken, doordat hij met onduidelijke termen opereerde. Men zou wensen, dat Gobbers zijn doorzettingsvermogen en speurzin, die hij met zoveel toewijding in den brede heeft aange- | |
[pagina 195]
| |
wend, op meer fundamentele zaken had gericht. Vele bladzijden résumés en sommige achterhaalde overzichten had men daar graag voor gegeven. Nu legt men ten slotte het boek weg met een kleine teleurstelling. De confrontatie met een overdaad aan materiaal heeft de gedachte aan een tekort niet kunnen wegnemen.
w. van den berg |
|