De Nieuwe Taalgids. Jaargang 58
(1965)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Aan de bronnen van de nieuwe esthetiek Cornelis van EngelenHet is niet zonder reden, dat J. te Winkel de omwenteling, die Hieronymus van Alphen met zijn Theorie der Schoone Kunsten en WetenschappenGa naar voetnoot1 bewerkte, zó belangrijk noemde, dat hij met het verschijnen ervan een nieuw tijdvak in onze literatuurgeschiedenis liet aanvangen onder de naam ‘tijdvak der vrijwording onzer letteren’. De vrijwording slaat op het ontgroeid zijn aan Aristoteles' geschrift over de kunst en aan Horatius' voorschriften in zijn beroemde Epistula ad Pisones, beter bekend onder de naam Ars Poetica. In het bijzonder Aristoteles' leer over de nabootsing, in de kunst nagestreefd, over het zgn. representatiegenotGa naar voetnoot2 zowel voor de kunstenaar als voor de beschouwer, werden door de zestiende- en zeventiende-eeuwse kunsttheoretici ernstig bestudeerd en becommentarieerd, waarbij dikwijls uit het oog verloren werd, dat Aristoteles in zijn beschouwingen betrok alles wat door mensenhand werd vervaardigd. Niet minder aandacht trokken Horatius' beroemde verzen over het oogmerk van de kunst: Aut prodesse volunt aut delectare poetae ...Ga naar voetnoot3
en Omne tulit punctum, qui miscuit utile dulci
Lectorem delectando pariterque monendoGa naar voetnoot4.
Horatius had zich over de aard van het ‘delectare’ niet nadrukkelijk uitgesproken. Men is geneigd te denken aan ontspanning, omdat hij een vijftigtal verzen verder in zijn tekst stelde dat het toneel uitgevonden werd ter verpozing na lange arbeid. Daartegenover staat, dat hij, eveneens in dezelfde tekst, verklaarde dat het gedicht uitgevonden werd tot genot voor de geest, waarbij hij deed uitkomen dat hij daarbij dacht aan scherpzinnigheid zowel als aan het smaakvol toepassen van taalschoonheden. Thomas van Aquino, Aristoteles' leer uitbouwend en vervolmakend, had als zijn leermeester het eigene van de schone kunst gezocht in het feit dat zij ten aanzien van | |
[pagina 146]
| |
het doel dat de kunstenaar bewust of onbewust nastreeft werkt op het genot, hetwelk een speciale vorm van nut is. Dit genot voor de kunstenaar - maar ook voor de beschouwer - komt voort uit de representatie. Nadrukkelijk had Thomas echter ook nog genoemd de vreugde, beleefd aan de schone kleur of klank, lijn of vorm. In de werken der Italiaanse en Franse commentatoren van Aristoteles en Horatius in de vijftiende en zestiende eeuw, valt geleidelijk aan een accentverschuiving van het ‘nut’ naar het ‘vermaak’ te constateren. Robortelli en Castelvetro noemden de streling van oog en oor en van de verbeelding dan het ware doel van de kunst, een ontwikkeling die mogelijk door Thomas van Aquino's opvattingen is bevorderd. In ons land vond de ‘vermaak’-theorie nauwlijks enige aanhang. Mogelijk hangt dit feit samen met onze volksaard of met de ontwikkeling van het religieus denken te onzent of met beide. Zeker is, dat het adagium ‘Kunst dient tot stichting’, soms ‘Kunst dient tot stichtend vermaak’, rechtstreeks aansloot bij wat in de middeleeuwen alom als onomstotelijke waarheid werd aanvaard. Het kost hoegenaamd geen moeite een reeks citaten op te stellen, vooral uit voorberichten van zeventiende-eeuwse dramaturgen, die tonen dat men algemeen van oordeel was, dat de kunst, en in het bijzonder het toneel, nuttig moest zijn. Ook degenen die meer de spaanse of Italiaanse trant van drama's volgden, bleven wijzen op de ‘lering ter deught’, ook al valt het moeilijk uit hun werken op te maken, welke zedelijke lessen er eigenlijk uit te putten zijn. Theodore Rodenburgh, Jan Harmens Krul, dr. Barent Fonteijn, Jan Vos, Jan Schippers benadrukken evenzeer het kweken van het goede, het ‘teelen’ van de deugd, het ‘leer-lyck’ vermaken als Joost van den Vondel, Jacob Duym, Jan Sievertsen Colin, Abraham Mildert, Govert van der Eembd, Guiliam van Nieuwelandt, L. Zasius, H. Roelandt Willem Zeebot, Cornelis de Bie, A. Bógaert en Pieter Bernagie. In de zeventiende eeuw heeft m.i. nog een andere omstandigheid meegespeeld: steeds meer begon de gedachte veld te winnen, dat de ingeklede waarheid - de fabel, het emblematische verhaal, het drama -niet beantwoordt aan de objektieve waarheid. ‘It subjects the shows of things to the desires of the mind,’ zei Francis Bacon. De literaire kunst bracht juist het tegenovergestelde van wat verwacht werd van de zo hoog geprezen wetenschap: de subjektieve, door gevoel en verbeelding en wil herschapen waarheid, gewantrouwd door elk rechtgeaard, ‘redelijk’ denker. Voor het primitieve denken achtte Francis Bacon de inkleding der waarheid essentieel; dit impliceerde dat de moderne denker zich moest onthouden van de inkleding. Lateren, als Henry Reynolds, voerden zijn ideeën tot de uiterste consequentie: vroeger waren de ware dichters filosofen geweest nu waren de natuurfilosofen de ware dichters!Ga naar voetnoot1. De reaktie hierop kwam van twee zijden: van de meerderheid der dichters die meenden niet beter het bestaansrecht der poëzie te bewijzen dan door haar ‘nuttig’ en ‘stichtend’ te doen zijn, en van enkele begenadigden, absolute kunstenaars, die - met Baruch Spinoza - de kunst beschouwden als de eindige en tijdelijke vorm, waarin de kunstenaar het oneindige en eeuwige kan doen verschijnen, als hij een levensaspekt, een menselijk gebeuren of een ervaring sub specie aeternitatis heeft aanschouwd. | |
[pagina 147]
| |
Aan de ‘vrijwording’ van onze letteren, in de zin waarin Jan te Winkel het bedoelde, de vrijwording van de kluisters van rede en vormelijkheid, die slechts gerealiseerd kon worden door een juister inzicht in het wezen der kunst, heeft in belangrijke mate bijgedragen de man die wij ook aantroffen aan de bronnen van onze nationale romantiek, Cornells van EngelenGa naar voetnoot1. Zijn publikaties over het wezen en het doel van de kunst gingen aan het verschijnen van Hieronymus van Alphens Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen (Eerste deel) vóóraf; bovendien bleven Van Engelens ideeën niet zonder vrucht bij jongere dichters en taalgeleerden. De jonge Willem Bilderdijk met name, toonde zich in sterke mate van Van Engelen afhankelijk. Dat het ‘nut’ nog tot kort voor de doorbraak van het nieuwe licht als strenge tuchtmeesteres heerste in het rijk der poëzie, moge blijken uit een inzending van een onbekende in Cornells van Engelens periodiek De Philosooph in 1768. Schrijvend onder het pseudoniem J. Toneel-lief herhaalde deze nagenoeg letterlijk nog een uitspraak van Andries Pels van 1681Ga naar voetnoot2 ten aanzien van het doel der toneelkunst: De Nederduitsche tael, de zeden voort te zetten,
En met voorbeelden van een burgerlyke deugd,
En leeringen 't gemoed van d'onervaerne jeugd
Te leiden, hen de kunst van 't volgen in te scherpen,
En hunne togten aan de reden te onderwerpen ...
J. Toneel-lief interpreteerde: Het eerst en groot oogmerk van den Schouwburg inderdaad is niet te vermaken, maar om te leeren; Buiten de verbetering der Taal, begonden de Rederykers hunne Spelen om de dwaasheid te gispen; Men heeft die oogmerken op de Schouwburg niet veranderd, maar verder uitgestrekt, en het bevorderen eener verheven Deugd, zowel als het bespotten van dwaasheden, is thans met de verbetering der Taal, het groote doelwit van den zelven. Dit oordeel werd door de redacteur Cornelis van Engelen aangevuld noch gecorrigeerd. Het blijft zelfs mogelijk dat hij zelf onder het pseudoniem hier aan zijn lezers verscheen, hoewel zijn geavanceerde ideeën van enkele jaren later dit wel onwaarschijnlijk maken. Die denkbeelden ontwikkelde hij in ieder geval vóór 1775. In dit jaar verscheen nl. het eerste deel van zijn Spectatoriaale SchouwburgGa naar voetnoot3 met de uitvoerige Verhandeling over den SchouwburgGa naar voetnoot4, en in hetzelfde jaar ondernam hij de beantwoording van de eerste prijsvraag der Maatschappij der Nederlandsche LetterkundeGa naar voetnoot5. Van Engelens antwoord kwam voor de ‘eerste van Slachtmaand 1776’ bij Frans van Lelyveld | |
[pagina 148]
| |
binnen. Beide verhandelingen staan met elkander in nauw verband: ze gaan uit van dezelfde grondgedachte. Hieruit blijkt dat Cornelis van Engelen in 1774 reeds een klaar beeld had van het doel en de middelen van de kunst, en in verband daarmee van de taak van de kunstenaar in de samenleving. Zijn standpunt stond diametraal tegenover dat van de Nederlandse achttiende-eeuwse dichters, schrijvers en literatuurcritici die hem voorafgingen. En van dit feit was hij zich wel bewust. Ook gaf hij er zich rekenschap van, dat zijn opvattingen niet enkel de esthetiek raakten. In mijn vorig artikelGa naar voetnoot1 wees ik op Van Engelens frontmaken tegen twee categorieën van opponenten, de orthodoxen en de vrijdenkende filosofen. Positief uitgedrukt: het was zijn diepste overtuiging dat er een synthese mogelijk was tussen het christelijk geloof en de moderne natuurfilosofie. Bij het bewijzen van zijn hoofdstelling in beide verhandelingen en bij de verdediging ervan voelen we duidelijk aan welke tegenstanders hij meende aandacht te moeten schenken.
Van Engelens grondstelling was: De poëzie - en bij uitbreiding de kunst in het algemeen - is gericht op het vermaak. In de Verhandeling over den Schouwburg kiest hij zijn uitgangspunt temidden der geschillen rondom het nut van het toneel. Zich in het bijzonder richtend tot die predikanten die de schouwburg veroordelen ‘als een ydel vermaak, dat met de Christelyke deftigheid strydt, en zig met geene Godvrugtige gemoedsgestalte paaren kan’Ga naar voetnoot2, betoogt hij achtereenvolgens dat 1. de christen opgewekt en hier op aarde gelukkig en vrolijk mag zijn; 2. het vermaak en het genoegen christelijke deugden zijn, omdat ze overeenkomstig onze redelijke natuur zijn; 3. dat het vermaak en de ontspanning christelijke plichten zijn, noodzakelijk om de ‘vis inertiae’Ga naar voetnoot3 tegen te gaan; 4. dat het toneel ‘het kragtigst en vaardigst middel’ is om het geestelijke vermaak aan te brengen, omdat het de ‘vis centrifuga’ in beweging zet. Het is duidelijk dat Van Engelen meende aan zijn uitgave van burgerlijke toneelstukken deze, aan de predikanten voorgelegde, redenering te moeten laten voorafgaan, juist na de schouwburgbrand van 1772 en de ergerlijke en pijnlijke woorden, door sommige predikanten aan de slachtoffers van die ramp gewijdGa naar voetnoot4. In de Prijsvraagverhandeling gaat Van Engelen onmiddellijk van Horatius' ‘Aut prodesse aut delectare’ uit. Hij formuleert zijn opvatting aldus: Het ‘prodesse’ kan hy (de dichter) zig als schryver voorstellen, maar ik zie geen reden waarom hy dit byzonderlyk als Digter zou moeten doenGa naar voetnoot5. | |
[pagina 149]
| |
Inderdaad, terwyl wy het Prodesse opgeeven, als 't welk een Digter niet volstrekt altijd behoeft te bedoelen, mag hy het delectare nimmer uit het oog verliezenGa naar voetnoot1. Het lijdt geen twijfel, dat Van Engelen bij de beantwoording van de Prijsvraag allereerst gedacht heeft aan zijn andere tegenstanders, de vrijdenkende ‘philosophes’, ditmaal niet aan de predikanten. Het blijkt namelijk overduidelijk uit het door hem gekozen motto, ontleend aan het werkje van Dr. J. Gregory, A comparative view of the State and Faculties of Man, with those of the Animal WorldGa naar voetnoot3. Van Engelen gaat daarmee de natuurfilosofen te lijf, die - zoals boven uiteengezet - de volledige scheiding van wetenschap en poëzie beogen op grond van hun overtuiging, dat de poëzie beschouwd dient te worden als een vrucht van het primitieve denken. Volgens Van Engelen behoort er een natuurlijke eenheid te bestaan tussen de filosofie en de kunst; ‘the natural union be restored, which so happily subsisted between them (de kunsten) and Philosophy in ancient days ...’. Dit is een beginselverklaring. In zijn uiteenzettingen in de Prijsvraagbeant-woording gaat Van Engelen begrijpelijkerwijs niet polemisch te werk; het is hem blijkbaar voldoende zijn standpunt te dezen klaar te hebben aangegeven. Maar het kan geen verbazing wekken, dat de Maatschappij in haar eerstvolgende prijsvraag juist een antwoord verzocht op déze vragen: ‘Hebben de dichtkunst en welsprekendheid verband met de wijsbegeerte; en welk nut brengt dezelve aan de eene en andere toe?’ Zoals bekend werd deze prijsvraag beantwoord door de jonge Bilderdijk, die voor zijn uitvoerige en diepgaande beschouwing zelfs de gouden medaille ontvingGa naar voetnoot4. Hij toonde zich in zijn verhandeling een geestverwant van Van Engelen, hetgeen eigenlijk des te merkwaardiger is, omdat beide mannen meer dan een generatie in leeftijd verschilden. Zeker pleit het voor Van Engelens openheid van visie, zijn begrip voor de evolutie in het denken, zijn volkomen eerlijkheid ook, dat de jonge, onstuimige, wat pedante en onafhankelijke Bilderdijk hem ten volle erkende als criticus en estheticus, en blijk gaf zijn meningen te delen. De noodzaak gevoelend datgene wat hij verstond onder ‘vermaak’ nader te preciseren dan in zijn Verhandeling over den Schouwburg van 1775 mogelijk was geweest, trachtte Van Engelen in zijn Prijsvraagbeantwoording de verschillende wezenselementen te vinden van het esthetische beleven. In de volgorde waarin hij ze behandelt, is een zekere hiërachie te bespeuren. Voortbouwend op de stelling, dat ‘het roeren en het stillen der hartstogten’ de voornaamste oogmerken van de dichter moeten zijn, benadrukt hij de levendigheid van gevoelsleven bij de ‘ontbolsterde’ mens, noodzakelijk om tot aandoening van het gemoed te komen. Het is duidelijk dat hij hier teruggrijpt op de in de Verhandeling over den Schouwburg ontvouwde theorie | |
[pagina 150]
| |
over de vis centrifugaGa naar voetnoot1. ‘Eenen Wilden in zyn Hamak’ noemt hij ‘'t ongelukkigst Dier der geheele Schepping’, gedoemd als deze is door de vis inertiae zijn dagen in lusteloosheid te slijten. De dichter nu en de ontwikkelde mens beleven hun vreugde aan de zintuiglijke functies door middel van maat, ritme, rijm, klank, schoonheid, maar vooral toch door de ‘roeringen, die het hart behagen’. Van Engelen doelde daarmee op het meevoelen van die zintuiglijke gewaarwordingen ‘in de verbeelding’. Terecht merkte hij op dat herinneringen en ‘vertooningen’ - dus door de dichter voorgestelde waarnemingen en gewaarwordingen - nog levendiger kunnen zijn dan echte gewaarwordingen. De poëzie toont hierin haar eigen aard: Herder mocht dan in zijn Abhandlung über den Ursprung der Sprache (1772) de oerverwantschap van de taal met de muziek hebben aangetoond, voor Van Engelen spreken de verschillen tussen beide uitdrukkingsmiddelen sterker dan de overeenkomstige elementen. De muziek is geheel en al op de voldoening van het ‘oor’ gericht; de poëzie en de welsprekendheid hebben nog ‘andere bedoelingen en belangen’. Het vermaak der oren geldt voor de eerste in veel sterker mate dan voor de tweede; de welsprekendheid poogt te overtuigen, de poëzie daarentegen te ‘roeren’ en langs die weg te overreden. In een brede uiteenzetting beschrijft Van Engelen voorts - zonder Aristoteles' term te gebruiken - de kathartische effecten van de poëzie. Het opvoeren van de hartstochten, de ‘beweeging der driften’ is noodzakelijk voor de mens; zelfs geweldige gemoedsbewegingen behoeven niet te worden geschuwd. Immers: de dichter gebruikt die met oordeel, hij laat zijn toehoorders ‘schrikken met wellust’, hij ‘spant onze zintuigen’, laat ons ‘by te rug kaatsing voelen’ wat hijzelf heeft doorvoeld, en brengt dan onze hartstochten weer tot bedaring. Op deze wijze bewerkt hij, na zuivering van ongeordende, tuchteloze gevoelens, in ons weer het evenwicht. De emoties, soms heftig geprikkeld en aangezet, keren weer in hun normale banen terug, na een tijdlang de vrije teugel te hebben gehad. Een zeer belangrijk punt acht Van Engelen het leveren van een ‘ensemble 't welk in één punt samen loope’. Hij bespreekt dit in de derde afdeling van zijn Prijsvraagbeantwoording, als eerste algemene regel voor de dichtkunst. Reeds in zijn Verhandeling over den Schouwburg treffen we deze term aanGa naar voetnoot2. Daar wordt het accent gelegd op het feit, dat de schrijver van een toneelwerk niet door losse opmerkingen, door éen bepaalde scène of door een afzonderlijke figuur zijn gedachten en gevoelens wil kenbaar maken, doch door het gehele stuk heen en door de totaliteit van alle elementen waaruit het bestaat. In de Prijsvraagbeantwoording spreekt Van Engelen over het ‘ensemble’ in elk literair werk; ditmaal is het een esthetisch principe. De struktuur van elk gedicht moet vanuit één punt beheerst worden; door hiërarchie van de elementen ontstaat de harmonie. Interessant is het feit, dat Van Engelen meent, dat het element der verrassing niet verwaarloosd mag worden. Zonder twijfel heeft hij hierbij vooral gedacht aan de oorspronkelijkheid in de verwoording, in de beeldspraak, in de innerlijke vormgeving en in het totaal der figuratie. Juist in dit opzicht schoten immers vele zijner tijdgenoten te kort. | |
[pagina 151]
| |
Overzien we de door Van Engelen opgesomde elementen, door hem noodzakelijk geacht om zowel de schepper als de lezer of toehoorder vermaak te verschaffen, dan blijkt de schrijver aan nagenoeg alle elementen van het esthetisch beleven gedacht te hebben. Van Engelen toonde dus een geheel nieuwe kijk verworven te hebben op het wezen van de poëzie en van de kunst in het algemeen. Telkens en telkens horen we hem herhalen, dat de dichter niet moet onderwijzen, maar ‘vertoonen’Ga naar voetnoot1, dat lering uit den boze isGa naar voetnoot2, dat er wel normen toegepast dienen te worden bij de beoordeling van poëzie, doch dat die normen geen ethische en geen pedagogische moeten zijn, maar ‘gericht op het vermaak’Ga naar voetnoot3. Zelf van aanleg geen dichter, had hij een zuiver gevoel voor verhoudingen, voor esthetische en artistieke kwaliteiten, gepaard gaande met een merkwaardig psychologisch inzicht. Wil men hem temidden der comtemporaine literatuurkenners en beoordelaars zijn plaats toekennen, dan lijkt het mij noodzakelijk Van Engelens opvattingen te kennen ten aanzien van drie zaken, waarover hij zich duidelijk uitsprak. Ten eerste was hij er zich terdege van bewust dat hij vernieuwde kunstinzichten bracht. Hij bewees dit reeds in zijn Verhandeling over den Schouwburg door te stellen: De zedelyke deugd kan niet altoos het onmiddellyk en regtstreeksch oogmerk van het Tooneel zyn, gelyk alle deszelfs verdedigers, die ter myner kennis zyn gekomen, te voorbaarig, dunkt my, hebben toegegeeven. Maar houdt het daarom op een nuttig, ja een noodig, vermaak te verschaffen?Ga naar voetnoot4 In de inleiding van zijn prijsvraagbeantwoording vestigde hij de aandacht van de leden der jonge Maatschappij op het feit, dat zijn verhandeling bedoeld was als een bijdrage ‘ter voortzetting van den goeden smaak in de Digtkonst, die, dank zij de meer gevorderde kundigheden, zo merkelyk in Europa doorbreekt’. Baanbreker wist hij zich dus voor de Nederlandse letteren als verdediger van nieuwe inzichten; de consequentie daarvan was dat hij zich kritisch moest plaatsen tegenover zijn schrijvende en dichtende tijdgenoten, dat hij ook zijn houding had te bepalen ten aanzien van de bewonderde voorgangers. Het ging er nu om de in zijn verhandelingen geponeerde stellingen toe te passen en hun bruikbaarheid te toetsen. Geheel doordrongen als hij was van de waarheid van zijn hoofdregel: ‘De poëzie dient gericht te zijn op het vermaak,’ durfde hij het zelfs aande allergrootsten in de wereldliteratuur voor zijn rechterstoel te dagen, ook al liet hij nooit na eventuele veroordelingen in charmante bewoordingen in te kleden. Vondels Altaergeheimenissen en zijn Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst wees hij even categorisch en op grond van dezelfde argumenten af als Vollenhovens Kruistriomf en verschillende van Jeremias de Deckers grotere gedichten: deze werken spreken niet esthetisch aan; hun dichters hebben zich op de katheder geplaatst. Hetzelfde geldt voor gedichten - epische zowel als lyrische - van Rotgans, Hoogvliet, Van Haren, Steenwijk, Van Merken, Versteeg na hen. En zouden zelfs Homerus, Vergilius en de overige klassieke | |
[pagina 152]
| |
meesters, Milton, Voltaire, Camoëns, Klopstock, Roberts in al hun gedichten aan de hoge eis kunnen voldoen? Een grondige studie, in de prijsvraagverhandeling niet mogelijk en niet gewenst. zou een heroriëntatie noodzakelijk kunnen maken. Lucretius Carus heeft een meesterstuk gedaanGa naar voetnoot1 met zijn gedrogtelyk samenstel van Ongodistery in zo goede verzen voor te draagen. hy hadt niet slegts de waarheid als Wijsgeer, maar hy hadt vooral het gebrek van het verhevene en het gemis van het hartstogtelyke als Digter, tegen .... Vondel, maar ook anderen, ontsnapten ook elders niet aan Van Engelens kritiek, nl. daar waar hij van de dichter eiste, dat deze een ‘ensemble’, een harmonieuze struktuur, zou leverenGa naar voetnoot2. En waar hij van de dichter eiste, dat zijn werk de toets van het ‘gezond verstand’ zou kunnen doorstaanGa naar voetnoot3, betrok hij behalve Vondel ook Hooft, Poot, Schermer en Antonides in zijn veroordeling. De norm van het ‘gezond verstand’ is wel bijzonder typerend voor de tijd; er is natuurlijk geen sprake van dat Van Engelen geen ruimte zou willen laten voor de verbeelding of dat hij zou verwachten, dat de dichter overal de realiteit zou volgen. Integendeel: hij verzette zich krachtig tegen de gewaande (natuur-)wijsgerenGa naar voetnoot4 die van de poëet een pseudo-werkelijkheid op maat en rijm verwachtten. Zelfs verwierp hij niet alle kunstige ‘machines’ voor de toneelschrijver. Het was voornamelijk de extravagantie in mythologische verbeeldingen die zijn verbolgenheid wekte. Nog een derde punt is van belang, een punt dat demonstreert hoe doordacht Van Engelens visie op de door hem behandelde stof wel was. De retorica en de dichtkunst werden in zijn dagen van elkaar onderscheiden en gescheiden op grond van onjuiste criteria. Welsprekendheid was overredingskunst in proza; poëzie was overredingskunst op maat en rijm. Van Engelen gevoelde de noodzaak beider terreinen zo scherp mogelijk af te bakenen; hij trachtte dit te doen op grond van hun verschillend doel en op grond van formele kenmerken. Wat het ‘oogmerk’ van beide betreft, was zijn overtuiging dat de welsprekendheid alleen had te overtuigen, de dichtkunst moest ontroeren. Wel meende hij dat beide kunsten nauw verwant moesten zijn: soms was de dichter ook redenaar, soms de redenaar dichter. Maar: ‘een stijl zo harmonieus als Poëzie (houdt op) welsprekend te zyn, omdat zy tegen haar oogmerk (nl. van de retorica), de overtuiging, aangaatGa naar voetnoot5, en tot het Musikaale en louter hartstogtelyke vervalt ...’Ga naar voetnoot6. In een afzonderlijke bijlageGa naar voetnoot7 meende Van Engelen op dit onderwerp te moeten terugkomen; hij stipuleerde met nadruk het belangrijkste verschil. De redenaar moet voldoende realist blijven om overtuigend te kunnen zijn en acceptabel, De Dichter integendeel verheft zig boven het Natuurlyke; hy gebruikt niet slechts meer en sterkere beeiden, maar zyne woorden zelve, zyne uitdrukkingen, toonen een Enthusias- | |
[pagina 153]
| |
mus, eene vervoering, die, wel voorgedraagen, ons in die eigen geestesgesteldheid brengt, 't welk wy daar in genieten, den Digter in alle zyne wendingen en draeyingen, in zyne beschryvingen, omschryvingen, gelykenissen, versieringen, doet volgen, zonder ons angstvallig te bekommeren, of wy den naasten weg gaan, dan of het gezond verstand zig voordagtelijk laat omleiden om den aangenaamsten te bewandelenGa naar voetnoot1. Het is duidelijk: het gezond verstand laat zich niet om den tuin leiden; het laat zich laat zich slechts bekoren en strelen. De ‘common sense’ kon zo worden gesauveerd zonder het gezag der muze afbreuk te doen. Het is bekend, dat juist de breuk tussen welsprekendheid en dichtkunst mag gelden als bewijs voor het doorbreken van nieuwe kunstinzichten. De poëzie zal vanaf deze decennia niet langer - als in de klassieke opvatting - metrisch gebonden rede zijnGa naar voetnoot2, doch een genre met aan haar eigen wezen ontleende rechten, met nieuwe, ongekende mogelijkheden. In ons land zou het nog vrij lang duren, totdat men in de gedichten werkelijk bespeurt, dat de dichtkunst niet per se behoeft te stichten en dat zij niet primair behoeft te overreden. De leer ging hier de praktische toepassing enkele tientallen jaren vooraf. Zelfs de vroege poëzie van dezelfde mannen, die ongeveer gelijktijdig met Van Engelen bij ons het eigen wezen van de dichtkunst bepleitten, nl. Willem Bilderdijk en Hieronymus van Alphen, blijkt geenszins in staat het lezend publiek ervan te overtuigen dat een nieuwe era is aangebroken.
Bilderdijk liet zijn antwoord op de prijsvraag Hebben de dichtkunst en welsprekendheid verband met de wijsbegeerte?; en welk nut brengt dezelve aan de eene en andere toe? verschijnen in 1783Ga naar voetnoot3; het handschrift was evenwel reeds vóór 1 oktober 1779 aangeboden aan de Maatschappij. De acht bijlagen waren vóór 1 oktober 1781 aan de secretaris van de Maatschappij toegezonden; de meeste zullen evenwel reèds geschreven zijn in de loop van het jaar 1779Ga naar voetnoot4. Het antwoord van Cornelis van Engelen op de prijsvraag van 1775 kwam te Bilderdijks kennis, nadat hij zijn prijsverhandeling had voltooid. Wél kon hij in zijn Voorafspraak (aan de Heeren Leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde) nog duidelijk maken, in hoeverre hij de opinies van zijn oudere voorganger kon delen. Bilderdijk was meer op de Duitse dan op de Engelse filosofen georiënteerd; hij beriep zich met name herhaaldelijk op Mozes MendelssohnGa naar voetnoot5 en diens Betrachtungen über die Quellen und Verbindungen der schönen Künste und Wissenschaften, een werk in 1757 verschenen. Hij had zich diens omschrijving van het begrip ‘schoonheid’ eigen gemaakt en toonde in zijn Voorafspraak nu aan, dat Cornelis van Engelens bepaling van het doel der poëzie niet alleen niet in strijd was met Mendelssohns definitie van het schone, doch er juist volledig mee in harmonie. In het kort komt de redenering hierop neer: het schone is, ‘datgene, in hetwelk wij eene volkomenheid meenen op te merken’. Deze definiëring, een variant op | |
[pagina 154]
| |
Augustinus' begripsbepaling (splendor ordinis) voegde hij op de volgende wijze aan die van Van Engelen, welke een variant op die van Thomas Van Aquino mag heten (quod visum placet)Ga naar voetnoot1: 't Vermaak is een gevoel van volkomenheid, van volmaaktheid, van de overeenkomst des gevoelenden wezens met zijne bestemming: dat is, met toepassing op de ziel (gelijk nader betoogd zal worden) eene levendigheid van gevoel, eene verlichting, eene vermeerdering of verbetering van kennisse; en hetgeen dus de ziele eene voor haar bevattelijke volmaaktheid voorstelt, behaagt, volmaakt haar. Bilderdijk gaf nu als doel van de kunst aan de voorstelling eener volkomenheid, voor de ziel bevatbaar en dit, gelijk boven is aangewezen, ditzelfde is het gene ik uitdrukke door de woorden: de ziel te vermaken. Geen discrepantie dus tussen Mendelssohns objectieve en Van Engelens subjectieve begripsbepaling van het schone. Nog in een ander opzicht meende Bilderdijk zich uitdrukkelijk aan de zijde van Van Engelen te moeten plaatsen. Het betreft het omstreden punt der zedelijke lering en stichting: Bilderdijk was het onvoorwaardelijk met zijn voorganger eens, dat de dichter als mens wel de verplichting zou kunnen hebben zijn medemens te stichten; tot het wezen der kunst als zodanig kon deze stichting echter niet behoren. Bilderdijk paste deze redenering nu ook toe op de redeneerkunst, en wel op grond van het feit, dat de poëzie en de welsprekendheid twee takken van één stam zijn. Deze overeenkomst van aanwending, gevoegd bij den samenloop van de overige gelijkmatigheden in voorwerp en onderwerp, zo wel als in de wederkerige hulp, die zij eikanderen toebrengen, geven der Dicht- en Redekunst' zodanig eene verknochtheid, dat hare afscheuring beide verminken zou. (!) (Cursivering van mij. N.W.) 't Is uit dien hoofde, dat ik de kunst der Welsprekendheid als een gedeelte der Poëzije heb aangemerkt, der Dichtkunst' den voorrang gevende, als eenen hogeren trap van volmaaktheid bestijgende ... Bilderdijk beriep zich hierbij op Cicero (Est enim finitimus Oratori PoetaGa naar voetnoot2 en op StraboGa naar voetnoot3, daarbij volledig terugvallend op de oude opvatting van de zgn. gebonden en de ongebonden rede. We vernemen dan ook verderop in zijn betoog, dat hij diegenen die zijn mening niet wensen te delen, voorstelde beide kunsten te zien als delen van één geheel, dat de algemene naam van ‘wetenschap der Rede’ kon dragen. Het is niet enkel op deze plaats dat Bilderdijk een standpunt verdedigde, dat ten aanzien van Van Engelens opvattingen als verouderd moet worden gebrandmerkt. Bilderdijks hoofdthema namelijk, het kernpunt van zijn verhandeling, die immers de relatie tussen de wijsbegeerte en de poëzie tot onderwerp had, verraadt dat hij nog ternauwernood rijp was voor de nieuwere esthetische inzichten. Bilderdijk stelde, dat de kennis van de mens de grondslag moest vormen voor de poëzie en dat daartoe | |
[pagina 155]
| |
een grondige kennis van de wijsbegeerte onontbeerlijk wasGa naar voetnoot1. Immers, zo redeneerde hij, de dichter zou eerst klare, heldere denkbeelden verkrijgen omtrent de een of andere zaak door een wijsgerig onderzoek van zichzelf en van zijn denkvermogen, door diepgaande studie van de zedeleer, en door grondige bekendheid met de ‘ware natuurkunde’. Hij hield zich, zoals men ziet, aan de oude indeling der wijsbegeerte in dialectica, ethica en physica. Wat hij van de dichter verwachtte, vatte hij in zijn slotconclusie aldus samen: Zie daar dan den Dichter in zijn ware gedaante. Gegronde Zielkunde; Redenkunst; geöefendheid in de Zedeleer; Godgeleerdheid; Natuur- Wis- Geschicht- en Oudheidkennis; de wetenschap van te overreden; de Zangkunst, met deelen, deze alle zijn in den uitgestrekten kring zijner oefening onontbeerlijk. En twijfelt men, of hij, die dit weet, die alles weet, een Wijsgeer zij? (Cursivering van mij. N.W.)Ga naar voetnoot2. Het is waarlijk niet gering! Een onbeschrijflijk zware last, door de nauwelijks een-en-twintigjarige student met dichterlijke aanleg en aspiratie, gedrukt op de gevoelige schouders van zijn collega's-poëten. Vanzelfsprekend was het niet Bilderdijks bedoeling te suggereren, dat elk gedicht de kennelijke sporen zou dragen van de topzware geleerdheid van zijn maker; toch valt moeilijk te ontkennen, dat hij het van het allergrootste belang achtte dat elk gedicht zou stoelen op de ijverig ontgonnen en met grote zorg in kuituur gebrachte bodem van het verstand. Op verschillende plaatsen in zijn verhandeling namelijk, en zelfs in de aanvang ervan, waar hij zijn opvatting van de gestelde opgave verduidelijkte, benadrukte hij de grote waarde van de kennis der wijsbegeerte en haar onderdelen voor de dichter. Cornelis van Engelen daarentegen had de organische, natuurlijke samenhang van de wijsbegeerte van volken als de klassieke en hun literatuur van de comtemporaine schrijvers en dichters als ideaal voorgehouden; er was niets dat hij meer verafschuwde dan de geleerde ondertoon van veel dichtwerken van zijn tijd, dan de moralistische en didactische poëterij, waarin niet ‘wat ons blijdschap of droefenis, wat ons hoop of vrees, wat ons medelyden of afkeer, wat ons toorn of genoegen, wat ons haat of liefde, kan inboezemen voor onze verbeelding’ wordt geschilderd - de ‘allereerste en oorspronkelyke bedoeling der Digtkonst’! - maar waarin met valse en ongeëigende middelen getracht werd kennis over te dragen. Met kennelijke afkeer vermeldde hij daarom in zijn Prijsvraagbeantwoording nog enkele recente publikaties die wetenschap op rijm aanboden: Josephi Mariani Parthemii, Electric Lib. vii, Rome, 1767, en Gregorii Laudi Victorii s.i., Institutiones Philosophiae carminibus explicatae et adnotationibus illustratae Lib. xii, Rome, 1767. Waarom hij juist twee in Rome uitgegeven werken noemde, waar er zeker ook dichter bij huis in de zestiger jaren van de achttiende eeuw waren verschenen, is niet te achterhalen.
Cornelis van Engelen blijkt dus ook tot de vernieuwing van de esthetiek in ons land zijn aandeel te hebben geleverd. Een aandeel, mogelijk niet zo belangrijk als dat van een Hieronymus van Alphen, maar zeker groot genoeg om zijn naam met meer nadruk en zijn ideeën uitvoeriger te vermelden dan totnutoe gebruikelijk was. Nijmegen n. wijngaards |
|