De Nieuwe Taalgids. Jaargang 58
(1965)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
BoekbeoordelingenDe briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel in opdracht van het Frederik van Eeden-Genootschap verzorgd door Dr. H.W. van Tricht en Harry G.M. Prick Zwolse Drukken en Herdrukken nr. 44 W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1964; 395 blzz. groot formaat; prijs geb. f 17,50.De uitgave van de briefwisseling tussen Van Eeden en Van Deyssel mag een evenement worden genoemd in de ontsluiting van het archivalisch materiaal betreffende onze tachtigers: 350 bladzijden aan brieven, waaronder talloze van wezenlijk belang! De hier uitgegeven correspondentie begon in 1883 en kwam goed op dreef na Thijms vestiging te Houffalize (zomer 1887). In zijn Luxemburgse tijd gingen een twintigtal, voor het merendeel zeer substantiële brieven heen en weer tussen Mont-les-Houffalize en Bussum. Als Van Deyssel zich in Bergen-op-Zoom heeft gevestigd, wordt de correspondentie al spoedig nog geïntensiveerd: uit de periode september 1889-september 1893 vindt men hier zo'n 130 brieven enz., die meer dan 160 bladzijden beslaan. Men krijgt de indruk dat dit schriftelijk contact voor beide betrokkenen veel betekende, en dat er met inzet van de volle persoonlijkheid geschreven werd. Na september 1893 hebben de ‘kattebelletjes’ de overhand: Thijm woont dan in Baarn, men bezoekt elkaar met niet al te lange tussenpozen. Uitvoerige brieven - de krenten in deze pudding - komen meer sporadisch voor: meestal wanneer een van beiden op reis is. Ik tel na 1893 een 190 brieven en briefkaarten op 140 bladzijden. Dat geeft, grof geschat, een gemiddelde van 3/4 bladzij per poststuk tegenover de ± 1⅓ bladzij van de jaren '89-'93. Ik geloof dus niet ver mis te zijn als ik zeg dat het zwaartepunt van deze briefwisseling in Van Deyssels Bergen-op-Zoomse jaren ligt. 22 februari 1889 schrijft hij aan Van Eeden uit Houffalize: ‘Mijn eenige wensch is dat alles blijve zooals het is’. In het licht van wat er stond te gebeuren, krijgen deze woorden een gruwelijk ironische klank. 17 maart 1889 overleed Jozef Alberdingk Thijm. Daarmee was de grondslag van Van Deyssels maatschappelijke welstand, van zijn vruchtbaar verblijf op Villa des Chéras weggeslagen. Erger nog: het moeizaam bereikte, en toch nog altijd precaire evenwicht dat hij daar had genoten, was grondig verstoord, en daarmee de mogelijkheid om min of meer geregeld te werken en te produceren. Wanneer men hier op pp. 47-52 tussen de regels weet te lezen, krijgt men een beeld van een catastrofale ontreddering, waarin het maatschappelijk-financiële, het psychosomatische en het geestelijk-creatieve op heilloze wijze verstrengeld waren. De verhuizing naar Bergen-op-Zoom was een noodsprong die geen redding bracht. Na een heldhaftig doorstane winter richt hij zich op 1 maart 1890 tot Van Eeden om zijn nood te klagen. In de brief van 1/3/90 wordt hij toegesproken als ‘Jij, wien ik mij sexueel en financieel, en nerveus te Amsterdam geheel heb opgebiecht’. Gezegd moet worden dat Thijm geen vergeefs beroep op hem deed en dat Van Eeden door een energiek georganiseerde hulpactie de meest acute nood voor lange tijd heeft weten te lenigen. In de hier schetsmatig aangeduide verhouding ligt opgesloten dat Van Deyssels brieven uit Bergen-op-Zoom het karakter van een ‘mon coeur mis à nu’ vertonen. Als zodanig zijn ze een kostbaar document van niets ontziende oprechtheid: | |
[pagina 124]
| |
‘Het sentiment, of (het is langduriger en voort-durender dan een sentiment) de zielestaat, waarin ik ben en die mij beheerscht, is gevormd van verachting jegens mijzelf’. (27/7/90) Men verdenke Thijm vooral niet van systematische zwartkijkerij. Als er ‘verademing’ is, doet hij daarvan getrouwelijk verslag aan zijn correspondent: zo van dat hoogtepunt van innerlijk beleven dat omstreeks 1 juli 1891 werd bereikt en dat in het prozagedicht Apokalyps een, naar Van Deyssels eigen oordeel, inadequate neerslag heeft gevonden. Thijm vertrouwde zijn correspondent in deze jaren de dingen toe die hem het meest ter harte gingen. Het is duidelijk dat hij deze als een volwaardig gesprekspartner beschouwde. Overigens had hun vriendschap iets paradoxaals, waarvan beiden zich zeer wel bewust toonden. Men vindt hier een uitspraak van Van Eeden uit 1888 die als motto van de hele verzameling zou kunnen dienen: ‘Wij zijn menschen die heel veel verschillen en dus elkaar eenigszins lang en attent moeten bekijken voordat wij iets over elkaar zeggen’, (p. 12) Van zijn kant schreef Thijm in 1891: ‘Wij weten dat wij ongeveer in alles lijnrecht tegenovergestelde begrippen en sentimenten hebben’.(p. 139) Of het nu over algemene thema's (het Naturalisme, de Vrouw, het Socialisme) gaat, of over bepaalde auteurs (Gorter, Bellamy, Couperus, Aletrino, ‘Vosmeer de Spie’) - bijna overal tekent de tegenstelling zich af. Erger was, dat ze moeite hadden, eikaars werk, van harte te waarderen. Wanneer Van Eeden de geschriften van zijn vriend prijst, dan voelt men bijna altijd een zekere reservatio mentalis. Omgekeerd heeft alleen Ellen Van Deyssel volledig weten te overtuigen. Zijn lof voor dat gedicht werd door Van Eeden gewaardeerd als ‘een groote daad van vertrouwen die ons voor altijd verbindt’ (p. 107). | |
[pagina 125]
| |
Op den duur was een vriendschap die op zo'n smalle basis berustte, niet bestand tegen de ergernissen die deze of gene aanleiding te voorschijn riep. Men kan in de brieven en de daarbij gegeven aantekeningen de desintegratie van de vriendschap min of meer op de voet volgen. P. 184 bekent Van Deyssel dat Johannes Viator hem in de letterlijke zin ‘antipathiek’ is. In een notitie van enkele maanden later heet het: ‘Iets onmiddellijk stekend, vlijmend moois is er niet in’ (p. 187). Categorischer is het oordeel geworden in een, overigens niet verzonden, brief van januari 1895: ‘... ik vind [...] het werk niet goed, om dat de mooye gedachten en het mij sympathieke gemoedsleven er naar mijn meening niet tot kunst of literatuur of hoe je 't noemen wilt in zijn gerealiseerd’ (p. 253). Na een bezoek aan Van Eeden op 8 november 1896 noteert Van Deyssel: ‘Hij had een hard en valsch gezicht, als een slechten of onechten steen. Zijn domineerende uitdrukking was: een tobbert en een slimmerik. Valsch en sluw glinsteren zijn oogen’ (p. 307). Teleurstellend voor Van Eeden moet zijn geweest dat Thijm zijn vroegere verzen meer waardeerde dan zijn latere (p. 340). Niet lang daarna tekent Van Eeden in zijn dagboek aan: ‘Een slecht stuk van Karel over Borel. Als een oud scherm- of dansmeester uit het ancien regime die voor zijn gedemodeerde kunst opkomt’ (p. 340). Bij de lezing van Van de koele meren des doods maakt Van Deyssel een notitie die begint met de omineuze woorden: ‘Te midden eener, in min of meer plechtigen toon geuitte, gewone, geen kunst bevattende, voorstelling van het de hoofd-figuur omgevende leven ...’ (p. 349; ik cursiveer) A storm was gathering. Hij barstte los, toen Van Eeden in september 1892 zijn artikel Over Woordkunst I publiceerde, waarin hij betoogde ‘dat het tafereel onzes geestelijken levens in geenen deele zooveel schooner en stichtelijker is dan een kleine twintig jaar geleden’. Omtrent de polemiek die volgde, vindt men hier alles bijeen wat niet gemakkelijk elders te vinden is: de nooit herdrukte artikelen Over Wankunst van Van Deyssel, het artikel Over Woordkunst III van Van Eeden en een uitvoerig toegelichte briefwisseling over Thijms weigering dit laatste in De XXe Eeuw op te nemen (pp. 392-395). Deze polemiek maakte aan de vriendschap, voorzover die nog bestond, een dramatisch einde. Een jaar later schijnt Van Deyssel een verzoenende brief te hebben geschreven, die echter niet is overgeleverd. Het was daarom zeker zinvol, de ‘terugblik’ uit 1931, die men kende uit de vervolledigde uitgave van Van Deyssels Gedenkschriften, nog eens af te drukken. Nu de verbittering was geweken, bleek er in Van Eeden, zijn milieu en zijn levensstijl, toch nog heel wat te waarderen. (Pijnlijk ongunstig steekt bij deze sereniteit Van Eedens reactie op de viering van Thijms 60ste verjaardag af: Mijn Dagboek, 9, p. 197.) De wijze van uitgeven en de toelichting zijn zo voortreffelijk als men van de combinatie Prick-Van Tricht mocht verwachtenGa naar voetnoot1. Men kan van mening verschillen over | |
[pagina 126]
| |
de vraag of het opportuun was, de medische passages uit de brieven weg te laten, maar m.i. heeft het weinig zin, daarover na te kaarten. Een speciaal woord van lof voor de presentatie lijkt mij niet misplaatst. Het stofomslag met silhouetten van de beide protagonisten uit 1896 en 1901 op een fond van gereproduceerde adressen en brieffragmenten is al dadelijk bijzonder suggestief. Niet minder geslaagd is de lichtgroene band, die door ik-weet-niet-wat-voor-magie de atmosfeer der jaren '90 oproept. Op weer andere wijze geschiedt dat door een foto uit 1894 met Van Eeden en zijn beide zoontjes en de ‘viets’ tegen de achtergrond van het nog onbedorven Gooi. Dit importante boek heeft de aankleding gekregen die het verdiende.
j. kamerbeek jr. Van Eeden antwoordt drie dagen later: ‘Ik ben dankbaar voor je vriendelijke herinnering. Ik zou er graag aan voldoen, want ik ben nu juist in een zeer pijnlijk stadium van mijn levensverandering. Het gaat geheel voorspoedig maar ik moet kibbelen en vechten met kooplui en dat is abominabel. Ik lig er wakker van en bega flaters. Het gezelschap van Overbeck zou mij wellicht goed doen’. Bij de laatst aangehaalde, rijkelijk kryptische zin vindt men nu de volgende aantekening: ‘Van Eeden zal Overbeke bedoelen (verg. Gedenkschriften, hoofdstuk x), over wiens animerend gezelschap Thijm niet moe werd te vertellen’. Volgens mij is de conjectuur Overbeck→Overbeke onnodig en dus misplaatst. Als men vasthoudt aan de naam Overbeck, presenteert zich allereerst de schilder Friedrich van die naam, 1789-1869. Wanneer men zich nu zijn ‘Nazareens’ genre te binnen brengt, dan is het duidelijk dat dit bij Thijm père in de smaak moest vallen (vgl. Van Can) en dat het Thijm fils volslagen onverschillig moest laten. Hoe kan nu ‘het gezelschap van Overbeck’ ‘logeren bij Thijm Jr.’ betekenen? Dit is mogelijk wanneer in het ‘kamertje’ van huize Villetta een reproduktie van een werk van Overbeck hing, die, uit de vaderlijke inboedel meegekomen, naar de logeerkamer gerelegeerd was, waarin Van Eeden al bij vorige gelegenheden had overnacht. Wanneer men eenmaal aan deze mogelijkheid heeft gedacht, is het moeilijk, ze niet als werkelijkheid te zien. | |
A.J. Persijn, Wessel Gansfort. De oratione Dominica in een Dietse bewerking Van Gorcum, Assen, 1964, Prijs: geb. f 17,50.‘Toen dr. A.J. Persijn tijdens de voorbereiding van zijn Gronings proefschrift over De Dietse vertaling der ‘Scala Sacre communionis’ van Ioan. Mauburnus (Rijswijk 1960) een handschrift onder ogen kreeg, dat twee anonieme mnl. traktaten bevatte, viel hem het voorrecht te beurt, in het eerste een vertaling te herkennen van De oratione Dominica van Wessel Gansfort. De ontdekking was des te opmerkelijker, omdat tot nog toe geen enkele Nederlandse bewerking van enig geschrift van Gansfort aan het licht was gekomen. Achteraf gezien behoeft het bestaan van zulk een tekst niet te verbazen, wanneer we bedenken dat Wessel Gansfort in de laatste jaren van zijn leven enige tijd in het klooster van de St.-Agnietenberg heeft vertoefd, waar Thomas a Kempis had geleefd en gèwerkt en waar ook Iohannes Mauburnus kloosterling was geweest. Wanneer enige traktaten van beide laatstgenoemden in de landstaal werden overgebracht, spreekt het vanzelf dat ook van Gansfort een verhandeling werd verdietst die zich | |
[pagina 127]
| |
voor stichtelijk gebruik leende. In de laat-middeleeuwse spiritualiteit nam hij een belangrijke plaats in; de voorloper van de Kerkhervorming was een modern devoot in hart en nieren. Het geschrift De oratione Dominica legt hiervan getuigenis af; het doet de schrijver meer kennen als geestverwant van Thomas a Kempis dan als heraut van Luther. De waarde van Persijns boek is allereerst gelegen in de getrouwe weergave van de handschriftelijke tekst, welke op de tegenoverliggende bladzijden steeds vergezeld is van de corresponderende Latijnse redactie. De nauwgezetheid waarmee schr. zijn taak heeft verricht, maakt zijn tekstuitgave tot een waardevol bezit. Terecht stelt schr. op blz. 12 de vraag, of de vertaling in het zo juist genoemde klooster ontstaan kan zijn. De oostelijk-dialektische kenmerken die hij in de inleiding van zijn boek behandelt, wijzen duidelijk in genoemde richting. Een vraag die hij helaas onbeantwoord laat, is het auteurschap van de bewerking. Het zal wel voor altijd onbekend blijven, welke monnik haar tot stand gebracht heeft, maar het ‘grondig syntactisch-stilistisch onderzoek van de vertaaltechniek’, waarop Persijn op blz. 24 zinspeelt, had toch op zijn minst aan het licht kunnen brengen dat de bewerker al dan niet ook de Scala sacre communionis van Mauburnus heeft vertaald. Als er iemand is die in dezen licht kan verschaffen, is het Persijn zelf, die voor zijn dissertatie de vertaaltechniek van de ‘leder van xvij graden’, de Nederlandse bewerking van Mauburnus' geschrift, tot in de kleinste details heeft onderzocht. We verwachten dan ook dat schr. deze leemte in zijn werk te eniger tijd zal aanvullen. Het boek bevat voorts ‘iets over de gedachtenwereld van Wessel Gansfort in het Dietse traktaat’. In dit hoofdstuk onderwerpt hij de inhoud aan een grondige analyse en plaatst hij het geschrift in het kader van de middeleeuwse vroomheids-letterkunde, inzonderheid die over het gebed in het algemeen en het Paternoster in het bijzonder. Ook latere litteratuur over deze stof betrekt hij in zijn onderzoek, de moderne anthroposofische waarin hij goed thuis is, inbegrepen. De beschrijving van het manuscript op blz. 76-77 vermeldt als laatste bezitter pater Dr. Bonaventura Kruitwagen († 1954). Blijkbaar vond Persijn geen vrijheid mede te delen, waar de codex thans berust. Afgezien van het geconstateerde manco heeft Persijn ten volle recht op de erkentelijkheid van ieder die belang stelt in de geschiedenis van het Dietse geestelijke proza. Zijn verrassende vondst bewijst eens te meer dat voor het besef van de laatmiddeleeuwse gelovigen Wessel Gansfort zo al niet als theoloog dan toch als schrijver van meditatief werk een der hunnen was.
c.c. de bruin | |
R.W. Zandvoort, English in the Netherlands/A Study in Linguistic Infiltration Groningen Studies in English VIII Wolters; Groningen, 1964. - XVI en 88 blz. Prijs f 6,90.Prof. Zandvoort heeft, in samenwerking met studenten en stafleden, tien jaar lang, engelse woorden en uitdrukkingen in het Nederlands verzameld. De oorspronkelijke bedoeling daarvan was, zo deelt hij mede in het voorbericht bij de nu verschenen publikatie, te komen tot een volledig beeld van de engelse ‘in-vloed’ in het Neder- | |
[pagina 128]
| |
lands. Daarbij zou een chronologische indeling worden toegepast. De stof zou geordend worden naar het volgende tijdschema: inkomelingen van vóór 1900 en latere, en die latere weer gegroepeerd naar de perioden 1900-1920, 1920-1940, en de zeer vruchtbare periode van na 1940. Als aanvulling zou daarbij komen een korter overzicht van de toestand in naburige landen. Van die brede opzet is echter uit praktische overwegingen van tijd en werkkracht afgezien. In het boek dat nu voor ons ligt, herinnert aan de voorgenomen chronologische indeling alleen nog een cirkeltje dat in het alfabetisch register geplaatst is vóór woorden die naar beste weten van de auteur al vóór 1940 in zwang waren, en over de toestand in andere landen zijn enige data medegedeeld in een Appendix. Bij wijze van noot tussen de tekst zij opgemerkt dat met de grote meerderheid van die chronologische cirkeltjes iedere lezer akkoord zal gaan die oud genoeg is om herinneringen van vóor 1940 te hebben. Wel verwonderde mij, dat pipeline en tramper niet becirkeld zijn: beide woorden stonden in het tweede decennium van onze eeuw al in aardrijkskundige leerboeken. Ook het niet-becirkelde tropical heb ik lang vóor 1940 horen gebruiken, maar altijd zo keurig ‘frans’ uitgesproken, dat ik het voor een franse infiltrant hield. En nog wil ik de mogelijkheid laten gelden dat het zijn franse herkomst verbergt achter een in nederlandse mond verengelste uitspraak. Zulke nederlandse verengelsingen zijn geenszins ‘ongehoord’: zelfs de maggi-blokjes, genoemd, zoals Koenen-Naarding mij leert, naar de italiaanse naam van dezwitserse uitvinder, heb ik in Den Haag meermalen horen vocaliseren alsof ze aan een engelse Maggie hun benaming ontleenden. In het onderzoek is niet betrokken de zwaar verengelste terminologie van de techniek. Wel vermeldt de Appendix een en ander over de ‘taalzuivering’ die in verschillende takken van techniek is of wordt ondernomen. Na een zeer lezenswaardige inleiding - met opmerkingen o.a. over de aanleiding tot het overnemen en de ontvankelijkheid ervoor, over de fonische vorm van de overgenomen woorden, over de graad van morfologische inpassing, over hele of halve vertalingen - volgt wat met goed recht als het voornaamste van de inhoud mag beschouwd worden en tweederde van de totale omvang van het boek beslaat: een verzameling citaten waarin de engelse infiltranten in zinsverband voorkomen. Citaten meest uit dag- en weekbladen, maar ook uit circulaires van leveranciers, of mondeling opgevangen. De verzameling, ingedeeld naar sferen van menselijke belangstelling en bezigheid: aviation, business, dress, drinks, enz., wordt aangeboden als een ‘selection of our materials’. Met dat ‘materiaal’ waaruit een ‘keus’ gemaakt is zou bedoeld kunnen zijn het aantal bewijsplaatsen waarover de auteur voor elk. van de vermelde woorden beschikt. In die zin zou ‘materials’ geredelijk kunnen opgevat worden bij woorden als baby, club, lunch, rubber e.a., waarvan de bewijsplaatsen zo voor het grijpen liggen, dat ze in een overzicht als dit haast als overbodig aandoen. Maar ‘materials’ kan ook betekenen het hele materiaal aan verzamelde engelse inkomelingen. Die opvatting zal wel de juiste zijn, want daarmee alleen is een zekere ongelijkmatigheid in de ‘selection’ te verklaren. Een lezer kan zich immers met reden afvragen, waarom whist wel is opgenomen en bridge niet, waarom spotlight wel en floodlight niet, waarom baseball wel en basket ball niet, waarom fade out wel en. fading niet. Die lijst van woordparen met ‘wel’ voor en ‘niet’ achter kan zonder enige moeite verlengd worden, b.v. met motorfan/filmfan, soft drink/long drink, quick dish/ | |
[pagina 129]
| |
quick lunch, tramper/coaster, flagstones/gravel, sightseeing/touringcar, corner/hands, raid/run, stewardess/purser. Het is niet aan te nemen dat de tweeden in die paren in de groningse ‘materials’ niet aanwezig waren. Hier en daar in de inleiding en de appendix blijkt trouwens ten overvloede dat niet al het beschikbare materiaal in de citaten verwerkt is. Toch verzwakt dat bloemlezende van de citatenverzameling de indruk van de mate waarin het Engels zich in het Nederlands heeft ingewerkt, en niet overal kan de lezer met de keus instemmen. Zo hadden de merknamen Sunlight en Seven-Up beter achterwege kunnen blijven in een lijst waarin b.v. shampoo (met het curieuze ‘denominatief’ shamponeren) en catchup of ketchup niet voorkomen. Ook zou de omvang en de diepgang van de engelse infiltratie beter uitgekomen zijn, als de verba lunchen en speechen (soms in gedistingeerde platheid ‘op de letter’ gesproken!) vermeld waren; als het substantief safe in de lijst voorkwam: de safe naast het safeloket, een verhouding die doet denken aan het (eveneens ontbrekende) de-woord pocket naast het het-woord pocketboek of -book. Het genus van de substantia heeft meer interessants: nylon is zowel de- als het-woord, en bij bacon en gravel, beide onvermeld, is er op zijn minst weifeling. Er zouden nog wel meer wensen te uiten zijn. Die en gene zal accountancy node missen naast accountant, en budgettair met zijn franse -air naast budgettering. Een ander zal pressure group, pressure-group, pressuregroup of pressuregroep, om de aardige vertaling pressiegroep interessanter vinden dan pressure-cooker, dat bovendien dicht aan de grens van het technische vocabularium ligt. Maar genoeg. Kiezen doet verliezen, en het is een peuterig en weinig verheffend bedrijf, te speuren naar alle verliesposten die het gevolg zullen zijn van de kiesplicht die de auteur zich heeft opgelegd, misschien wel uitsluitend om het boek binnen een beperkte omvang en de prijs op een aannemelijk peil te houden. Mag daardoor het boek in zijn voornaamste bestanddeel niet boven het peil uit zijn gekomen van een belangwekkende en gevarieerde bloemlezing, een in menig opzicht aantrekkelijk boek is het zeker. Aantrekkelijk voor een ruim publiek van lezers met enige belangstelling voor taalaangelegenheden. Aantrekkelijk ook voor niet-nederlandse lezers, te wier gerieve Prof. Zandvoort zijn studie over nederlandse taalfeiten geschreven heeft in het Engels, de taal waarin hij zich beweegt als een vis in het water. Wel is het juist voor die buitenlandse lezers, die wel voornamelijk vaklinguïsten zullen zijn, wat jammer dat het boek van de engelse infiltratie niet dat adequate en naar mogelijkheid afgewerkte beeld geeft dat de taalkundige vakman graag had gezien. Utrecht, december 1964 c.b. van haerinoen | |
Dr. F.G. Droste, Grondbeginselen van de Nederlandse grammatica Van Goor Zonen; Den Haag, z.j. (1964); 141 pp.; f 8,90.Uit het Voorwoord bij dr. Drostes Grondbeginselen valt af te leiden dat zijn publikatie zich richt tot aankomende beoefenaars van de grammatica van het Nederlands ter bezinning op de grondslagen van deze discipline. Aan een dergelijke fundamentele introductie bestaat slechts behoefte in zover men meent dat bestaande inleidingen in de algemene taalwetenschap een voor dit doel te ruim terrein bestrijken. De grondbeginselen van de grammatica van het | |
[pagina 130]
| |
Nederlands behoren zich immers idealiter niet te onderscheiden van die van de grammatica van welke andere taal ook. Intussen zijn we niet blind voor het onloochenbare feit dat de hedendaagse beschrijving van onze moedertaal, gegeven door landgenoten als die in hoofdzaak is, sterk door het inzicht van juist Nederlandse taaltheoretici is beïnvloed. Had dr. Droste zich dan ook bepaald tot het behandelen van alleen die principes welke aan de voorhanden descripties van het Nederlands - die van hem zelf niet uitgezonderd - ten grondslag liggen, dan was zijn opzet beperkt maar duidelijk omlijnd en eenvoudig te verantwoorden geweest. Nu de wieken wijder zijn uitgeslagen, kan Drostes boek bezwaarlijk anders dan aan de maatstaven van de algemene linguïstiek getoetst worden, ook al geloven we geenszins dat de schrijver zelf zo hoog heeft willen mikken. Geijkt aan deze maat schiet zijn werk namelijk onmiskenbaar te kort. Als voorbeeld geven we het feit dat de argeloze lezer zich niet aan de indruk zal kunnen onttrekken dat de denkbeelden die Bloch en Trager ruim twintig jaar geleden neerlegden in hun Outline of linguistic analysis, - zo ooit - nog altijd representatief mogen heten voor de Amerikaanse taalwetenschap. Onnodig wordt o.i. voorts de lezer al direct geconfronteerd met theorieën over het ontstaan van taal, waar dr. Droste zich weliswaar met reden van distantieert maar waarvan toch te veel dreigt te blijven hangen omdat ze later als uitgangspunten voor verder betoog dienst doen. Moet de prehistorie inderdaad aan de orde komen, dan had dat beter aan de hand van bijv. Révész kunnen gebeuren. Overigens vermogen we niet in te zien dat bij expliciete ontstentenis van de taalgeschiedenis - op p. 24 merkwaardigerwijze onder de filologie gerangschikt - de prehistorie nu juist wel een plaats verdiende. Niettemin hebben we in de drie hoofdstukken van Drostes boekje, i Wat is taal?, ii Het woord en iii Woordgroep en zin, alsmede in de drie aanhangsels, i Over fonemen, ii Over woordsoorten en iii Over hoofd- en bijzinnen, ook veel nuttigs aangetroffen. Bij gebrek aan een communis opinio in de huidige taalwetenschap impliceert dat natuurlijk niet, dat we het vrijwel steeds met de schrijver eens zijn. Het lijkt ons weinig zinvol al dat afwijkend inzicht hier op te sommen. We bepalen ons derhalve tot enkele punten die o.i. boven een individueel verschil van mening uitstijgen. Onhelder blijft op p. 10-11 wat er nu eigenlijk instrumenteel is aan taal. Achtereenvolgens worden ‘Het gebruiken van taal’, ‘de taal’ en ‘gesproken taal’ een ‘instrument’ genoemd, terwijl ook gerept wordt van het ‘instrumentele aspect van het taalgebruik’. Trouwens over het geheel komt het onderscheid tussen taal, taalsysteem, taalgebruik en spraak te weinig uit de verf. Afgezien van de vraag of op p. 28 de typering van ‘teken’ als ‘betekenisdrager’ erg gelukkig is, moet het in het licht van deze typering bepaald ongewenst heten betekenisloze fonemen als ‘klanktekens’ aan te duiden, gelijk de schrijver bij herhaling doet. Ook zijn opvatting van fonetiek als onderdeel van de fonologie delen we niet. In elk geval is er bij zo'n opvatting geen plaats voor de combinerende term ‘foniek’ (p. 31-32). In de morfologie hebben we o.a. moeite met de ‘betekeniswaarde’ van syntagmemen (p. 57), terwijl vooral het derde hoofdstuk, Woordgroep en zin, wellicht hechter gecomponeerd had kunnen worden. Onzuiver geformuleerd is een uitspraak als ‘Een | |
[pagina 131]
| |
groot aantal woorden blijkt nieuwe woorden te kunnen vormen’ (p. 32), empirisch niet gefundeerd zijn die op p. 20 over ‘de realisatiemogelijkheden in het gebruik’. Hiermee sluiten we onze reeks kritische kanttekeningen echter af. Ongaarne zouden we namelijk de indruk wekken dat ons eindoordeel over dit boek - ondanks de hiervóór reeds uitgedrukte appreciatie - toch eigenlijk negatief is. Integendeel, onze bedenkingen sluiten oprechte waardering voor dr. Drostes werk allerminst uit. We hopen daarom dat de schrijver spoedig de gelegenheid zal worden geboden zijn Grondbeginselen - ook typografisch - in een wat definitiever vorm te gieten. december 1964 h. schultink |
|