De Nieuwe Taalgids. Jaargang 58
(1965)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Verwey en Kloos I Het boek van mysterieDe zo interessante studie van H.J. Michael, Jan Beckering, vergeten vriend van Willem Kloos, verschenen in drie nummers van De Nieuwe TaalgidsGa naar voetnoot1, en die ongetwijfeld, evenals met de Kloos-opstellen in dit en andere tijdschriften, van P. van Eeten is gebeurd, ook nog wel in boekvorm het licht zal zien, heeft vooral grote waarde voor vermeerdering van onze kennis betreffende de jonge Kloos. Ook de zeer jonge, mag ik wel zeggen, want Michaël brengt met een bewonderenswaardige speurzin nieuwe gegevens te voorschijn, en draagt ze ons op zo boeiende en sympathieke wijze voor, dat wij in staat gesteld worden Willem Kloos in zijn ontwikkeling van kind tot mens en dichter te volgen. Tot een onweerlegbare uitspraak in de vraag, of bepaalde vroege sonnetten van Kloos tot Jan Beckering of tot Jacques Perk, en bepaalde later gepubliceerde tot Jan Beckering of Jacques Perk of Albert Verwey gericht zijn, hebben de onderzoekingen van de heren Michaël en Van Eeten nog niet geleid. Kloos zelf immers nam de volgorde van ontstaan van zijn gedichten allerminst als maatstaf voor de indeling van zijn bundel. Vreemd is dat niet: de meeste dichters ordenen naar onderwerpen, of naar de verschijning in tijdschriften of wat ook. Er hoeft hier niet eens de aan vele dichters eigen vermomzucht mee te spelen. Bij Kloos was dit wèl het geval, maar niet alleen. Twee andere factoren waren van belang: Kloos' primair functionerend gestel, en het feit dat hij bij het samenstellen van zijn bundel 1894 hetzelfde deed, wat hij en zijn mederedacteuren in de eerste afleveringen van de Nieuwe Gids gedaan hadden: het beste brood voor het venster zetten. Dat beste was dan tevens het laatst vervaardigde: vers uit de oven! Bedenken we daarbij nog, dat Kloos niet, als Van Eeden en Van Deyssel, alles wat hem bezighield in dagboeken noteerde, of, als Verwey, al zijn handschriften dateerde, dan is het geen wonder dat we met die dateringen van Kloos' sonnetten niet gauw klaar komen. Het zou de moeite lonen, Kloos' werkwijze van de jaren 1879 tot 1890 na te gaan, en daar dan, behalve de sonnetten, ook alle andere poëzie, de Julia inbegrepen, bij te betrekken, en ook de kritieken, de Veertien jaar literatuurgeschiedenis. De samenwerking met Verwey zal dan blijken, veel dieper te zijn gegaan dan men gewoonlijk aanneemt. Niet, dat Verwey zelf daarover enige aanwijzing zou gegeven hebben. Dat deed hij nooit. Ook niet: zich verdedigen tegen aanvallenGa naar voetnoot2. Hij heeft zich dan ook volstrekt niet uitgesproken over waarde of onwaarde van het document met de 19 Kloos-sonnetten, dat onder de titel Mijn Testament in het Verwey-archief bewaard wordt. Michaël moet zich vergissen, wanneer hij in N.Tg. lvii, 3, blz. 136, Verwey schrijft in plaats van Uyldert. En voorzichtiger dan Uyldert doet, kan men zich dienaangaande niet uitdrukken: ‘het is een onderstelling, maar het is mogelijk, dat deze, in de nalatenschap van Verwey aangetroffen foliovellen, een deel vormen van de toen [op 30 Sept. | |
[pagina 74]
| |
'88. M.N.-V] besproken copie, en dat Kloos, na dit overleg met Verwey, de oorspronkelijke titel van de reeks Mijn testament gewijzigd heeft in Het Boek van Kind en God.’Ga naar voetnoot1 Hubert Michaël noemt dit Testament geen ‘handschrift’, maar een ‘afschrift’ door de dichter zelf. Ja, maar wat verstaat men onder een ‘handschrift’? De haast nooit bewaarde eerste versie, of de vorm, waarin het geschrift naar de zetterij is gegaan? En wanneer heeft Kloos of hebben de redacteuren de titel aan deze bijdrage in de N.G. van Oct. '88 gegeven? Het komt mij voor, dat hier de discussie tussen Michaël en Van Eeden doodloopt. En dat is begrijpelijk. In dit Mijn Testament bevindt zich één sonnet, waarvan het eerste kwatrijn door Kloos is neergeschreven, het tweede en de terzinen door VerweyGa naar voetnoot2. Dit bewijst dan in ieder geval, dat Kloos en Verwey, samen of ieder afzonderlijk in dit document de hand hebben gehad. Over dit ene sonnet wil ik, ook aan de hand van Uyldert's beschrijving, iets meer zeggen. Het maakt geen deel uit van Het boek van Kind en God en Verwey dateert het op 1885. Michaël kan het alleen verklaren, wanneer hij dit sonnet niet betrekt op Verwey, maar op Jan Beckering, de in 1877 om het leven gekomen schoolvriend van Kloos. Maar deze oplossing is te ver gezocht. Kloos heeft n.l. nooit een vriend vergoddelijkt bij diens leven; wel heeft hij hem onsterfelijk verklaard door hem zijn eigen onsterfelijke sonnetten te wijden. Op één plaats, in xviii, nr. viii in de N.G. van Oct. '88, vergelijkt hij het ‘Kind’ wel met het Christuskind, waarvoor hij zelf als Koning uit het Oosten geknield heeft, maar juist op dat kind kan niet van toepassing zijn, wat Kloos in sonnet lxv zegt: Ja, gij waart God, maar God mij van veel spots
-Geen God van liefde-...
Michaël kan dan ook terecht niet geloven (met van Eeten) dat Kloos in dit gedicht Verwey toespreekt; maar om nu te stellen, dat Kloos in de op 17-jarige leeftijd gestorven Jan Beckering een God gezien zou hebben ... We komen hier niet uit, tenzij we aannemen, dat dit sonnet, in hoofdzaak of opzet ... van Verwey afkomstig is. Dat Verwey, de zes jaar jongere, Kloos vergoddelijkt heeft, is geen geheim meer, is sinds 1889 voor de medredacteuren van de N.G. nooit een geheim geweest. Maar dat deze verheerlijking in 1886 met Cor Cordium een einde heeft gevonden, is ook bekendGa naar voetnoot3. Dat er perioden waren (o.a. in Brussel, in Aug. 1884), waarin Kloos zich ostentatief van de jonge vriend afkeerde, om een andere vriend, in dit geval b.v. Jan Veth, aan te hangen, weten we ook. Verwey, die in zijn sonnetten Van de liefde die vriendschap heet vóór 1886 Kloos niet alleen vereenzelvigde | |
[pagina 75]
| |
met de voor hem van jongsaf hoogste gestalte, Jezus, maar ook met zijn eigen jonggestorven vader, heeft daarnà Kloos leren zien en aanvaarden: niet als een god, een held in lijden en dichten en leven, maar als een meelijwekkend en liefdebehoevend mens, die niettemin door wat hij als dichter en criticus gepresteerd had, groot bleef. En zien wij hem nu anders? Er is nog een exemplaar van dit sonnet, in de oude versie, en dat, eveneens in het Verwey-archief bewaard, is geheel door Verwey opgeschreven. En nu is mijn overtuiging, dat dit sonnet deel had zullen uitmaken van het Boek der Mysteriën (of Boek van MysterieGa naar voetnoot1), een reeks van 77 sonnetten, van welke niemand zou weten, aan wie elk afzonderlijk toe te schrijven zou zijn. Een groter geheim dus dan dat van de bekende Julia van 1884. Met de publicatie van Het Boek van Kind en God verbrak Kloos de geheimhouding, en, al was hij dan zelf, zoals Uyldert zegt, kind en god tegelijk, dat hij met het Kind de jongere vriend en met de God zichzelf bedoelde, is ook nooit betwijfeld. Juist om toch nog iets in het vage te blijven, werd de reeks achterna aan Willem Witsen opgedragen, kregen 2 verzen van 1888 de naam Herinnering en ondergingen kleine wijzigingen ... ‘Wij waren één mysterie ...’Ga naar voetnoot2 dicht ook Kloos, en het bleek niet gemakkelijk, ieders aandeel aan dit nu niet volgens plan voltooide boek eruit te halen. Het zou mij te ver voeren, hier dieper op in te gaanGa naar voetnoot3; wel wil ik nog een argument aanvoeren, aan de vorm ontleend, voor mijn inzicht, dat Kloos' sonnet lxv voor het grootste deel door Verwey gedicht is. Verschillen in sonnetten van jambische 5-voeten kunnen nagenoeg alleen optreden in de rijmen. Natuurlijk ook in alle mogelijke klankverhoudingen, in beeldenrijkdom, woordkeus, rusten, enjambementen, enz., maar de rijmen zijn er het opvallendst in. Kloos hanteert als hoofdtype het klassieke nederlandse sonnet, met de afwisselend slepende en staande rijmen. Zijn vroege duitse sonnetten hebben alleen de slepende. Hij komt altijd terug tot de afwisseling slepend-staand, ook in de terzinen. Minder vaak: staand-slepend. Verwey echter, de 20-jarige van 1885, die in datzelfde jaar een studie schreef over Het sonnet, en de sonnetten van ShakespeareGa naar voetnoot4, heeft in de sonnettenvloed die hij toen uitstortte, overwegend voorkeur voor mannelijke rijmen. Dat begint in '84 (6 mei) met het voor Kloos geschreven Anankè, en zet zich voort in Van de liefde die vriendschap heet. Van de 44, eerst in 1889 in boekvorm gepubliceerde klinkdichten hebben er 41 dit rijm. Uitzonderingen zijn 13, 19 en 28, waarvan het eerste alleen vrouwelijke rijmen heeft. Ook 3 van de 4 Mephistopheles Epicureus- | |
[pagina 76]
| |
sonnetten, die van Sept. '85 zijn, maar al in Persephone en andere gedichten (Oct. '85) verschenen - hebben staande rijmen. Nu zijn er bij Kloos 4 sonnetten van '85 of eerder, (ii, vi, viii, en ix) en 3 van Oct. '88 (xxiii, xxiv en xxv: Doodgaan ii, en Het Leven i en ii: N.G. iv, blz. 78-81), die staande rijmen hebben. viii en ix zijn al met Verwey in verband gebracht, handschriften ervan bevinden zich in 't Verwey-archief, en ix is overduidelijk een antwoord op A.V.'s Van de Liefde 1 en 2. De 3 laatste werden bijna onmiddellijk beantwoord door A.V. met Van het Leven. Die 7 Kloos-sonnetten blijken dus met Verwey te maken te hebben. Van ii weten we, dat het na i geschreven is, en in de N.G. van Oct. '85 opgenomen. Ook in de tot 32 blz. uitgebreide overdruk van '88. Ik heb al eens geopperdGa naar voetnoot1, dat de ‘70 verzen’, waarop Kloos doelt in een ongedateerd briefje aan Verwey van '84/'85, betrekking moeten hebben op dit sonnet en een deel van Ganymedes, dat, in de N.G. van April '86 afgedrukt, gedateerd is: Jan. 1885. In ieder geval volgt op deze mededeling: ‘Goochelaar die je bent’, waarmee Kloos dus duidelijk te kennen geeft, dat Verwey hem tot dit dichten heeft aangezet en succes mag boeken. Ik moet hier even bij stilstaan, en over dat Boek der Mysteriën uitvoeriger zijn. Er zijn geen 77 sonnetten overgeleverd: er zijn er 68; en een halve, waaronder staat: ‘en de rest is net zoo’. Ook dit zou erop kunnen wijzen, dat met een aanvulling door Kloos gerekend was (en dat Verwey er genoeg van kreeg!) Nr. 77 bestaat, en is van dezelfde dag (31 Mei) als de nrs. 21 en 22, dus anticiperend: Zoo hebt ook gij dien ik voor rijker houd
Dan d'allerrijkste, uw deugd door mij vermeld
In deez' sonnetten, die 'k heb uitgeteld.
Zeven en zeventig, naar gij het woudt.
Zo luidt het 2de kwatrijn. Vergelijking van de in de N.G. van Oct. '85 tot '87 verschenen sonnetten van A.V. met die in zijn Verzamelde Gedichten van 1889, laat zien, dat hij in die periode ook sonnetten schreef, die met Kloos en de vriendschap niets te maken hadden; o.m. de nrs. 31 en 32, die in de N.G. Kinderen heten, en in de Jg. I, (Jan,, blz. 484) werden opgenomen. Hij bracht deze en andere in de boekuitgave gemakshalve onder één titel. Omgekeerd werd Engelenzang, met Christus aan het Kruis en Christus van het Kruis (sonnetten 8 en 11, O.D. i., blz. 38 en 39), in de N.G. i, 4 van Dec. '85 te vinden, bij het bundelen weggelaten. Hetzelfde is gebeurd met een sonnet zonder naam, dat in de N.G. i, 2, op blz. 135 voorkomt. Drie sonnetten van Kloos van Oct. '88 hadden dus staande rijmen. En die werden door Verwey opgevangen met Van het Leven, dat niet anders dan slepende rijmen heeft! Dit is ook geen toeval. Welke betekenis voor de kunstenaar die Verwey was, die rijmen hadden, blijkt uit een gedicht, een terugblik van bijna 40 jaar later, als hij zijn verloving en Van het Leven herdenkt. (O.D. ii, 354) in de volgende twee strofen van Aan de Strandreep 3: | |
[pagina 77]
| |
Vreemde minnaar, dacht ge, niet bezeten
Door de god die roos en wijnloof draagt,
Maar die 't hard vermaan van de profeten
Met de stormgang van zijn maten schraagt.
Zijn geluid heeft hij de zee ontnomen
Die dit najaar galmt en stort als nooit,
Lange rijmen die zijn vers bezoomen
Zijn als 't zandig strand dat plooit en glooit.
Op Van het Leven komen wij in een vervolgartikel terug. In 't kort en in 't algemeen kan men stellen, dat overal, waar Kloos enkel staande rijmen gebruikt in zijn sonnetten, een verband met Het Boek van Mysterie en Verwey bestaat. Dit geldt niet voor Het Boek van Kind en God, waarin hij zich geheel op zichzelf teruggeworpen voelde. Het is al door Uyldert in zijn Verwey-biografie (i, blz. 234) opgemerkt, dat bovenaan de lijst van documenten, door Kloos bij brief van 16 Oct. 1888 aan Verwey opgevraagd, Het Boek van Mysterie staat. (De lijst luidt als volgt: 1. Het boek van Mysterie; 2. Papieren van Jacques Perk; 3. Papieren van de N.G.; 4. Particuliere brieven; 5. Cachet N.G.; 6. Copieboek N.G.) Na deze uitweiding keren we terug tot Kloos' sonnet lxv, om te laten zien, dat het, alleen als wij Verwey in hoofdzaak als de maker beschouwen, geen geheimen heeft: Gij waart mij dierder dan mijn ziel. Ik hàd
Geen ziel meer, want ik wierp mijn trots
Mijn donkren trots, mijn àlles wat ik had
Voor uwe voeten als de voeten Gods.
Ja, gìj waart God, maar God mij van veel spots,
-Géén God van liefde-die mijn ziel vertràdt
Totdat zij sterven wilde. Toen daar plots,
Een lichte schaduw door mijn duister trad.
Ik zag dat bleek gelaat, de siddering
Dier lippen-dat waart gij .., maar 't open hart
Bloedde, en die oogen weenden van terzij ...
Toen wist ik alles en op eens verging
Al mijn verlangen en mijn wilde smart
In mijmering en eindloos medelij.
Tussen Oct. 1885 en de plaatsing van dit sonnet in de N.G. van Febr. '93 bracht Kloos er de wijzigingen in aan, die wij kennen, en waarvan de voornaamste is die van ziel in zelf, en als gevolg het herstel van de assonantie's op ie: Ik hield u dierder dan mijzelf. Ik hàd
Geen dierbaar zelf meer, ...
Het woord ziel vindt men veelvuldig gemeenschappelijk bij Kloos èn Verwey in de jaren 1885 tot '89, ofschoon niet geheel met dezelfde betekenis. Mijmering komt ook bij beiden voor. Maar wie zal eraan twijfelen, dat het medelijden, medevoelen, één van A.V.'s meest kenmerkende eigenschappen was? Moïsa, nr. viii, dat ook de staande rijmen heeft, bevindt zich in Verwey's hand- | |
[pagina 78]
| |
schrift op één papier met lxv. Ook dit sonnet, en vi en ix, alle 4 met de mannelijke rijmen, zijn door Verwey, volgens UyldertGa naar voetnoot1, op 1885 gedateerd. Nu neem ik grif aan, dat Kloos zijn jongste vriend niet, of maar in beperkte mate, heeft ingelicht over zijn vroegere verhoudingen tot vrienden en vriendinnen, maar Kloos was niet arglistig genoeg, en Verwey niet argeloos genoeg, om ons toe te staan onkundigheid bij de laatste te veronderstellen aangaande wat de eerste juist in en om dat jaar 1885 aan gedichten produceerde. Het is immers het jaar, dat zij samenwerkten, niet alleen aan Het Boek der Mysteriën, maar ook aan de oprichting en samenstelling van de Nieuwe Gids; ook aan het Grieks voor A.V.'s in Juni op handen zijnd toelatingsexamen tot de universiteit; ook aan de compositie van het eerste bundeltje uit hun kring (Perk en H. Swarth uitgezonderd): Verwey's Persephone en andere gedichten. Verwey kon Kloos' gedichten overigens dateren naar zijn eigene, gedateerde. Van ‘Eind September '84’ al is het sonnet van A.V., dat zich uiteraard niet leende om afgemaakt en aan Kloos getoond te worden: Nog weet gij niet als ik den dag, die komt,
Wanneer ik van u ga, het hart vol wee,
En mij verwijt dat ik u minnen deê
En liefde huichlend, meelij heb vermomd.
Omdat gij lief hadt heb ik steeds geschroomd,
En 't woord omlaag gedrongen in mijn ziel,
Omdat ik wist dat als het op u viel
Uw leven zou zijn uitgedroomd.
Maar als die dag zal komen, vloek dan niet
En leg geen doode bloemen om uw hoofd,
En klaag niet steeds dat ik ben heengegaan,
Maar heb mij lief als ge eertijds hebt gedaan
En doe niet weg, wat ge eertijds hebt geloofd
En denk aan mij alsof 'k u nooit verliet.
De ongewone, want ongepreciseerde, datering hangt samen met het ontbreken van die ene versvoet, en het feit, dat het handschrift gedoemd was klad te blijven. De datering is er niet later op aangebracht. Het mag vreemd lijken, dat dit sonnet zou ontstaan zijn vóór Het Boek van Mysterie, maar voor wie de dichter en de mens Verwey kent, is juist de rijkdom aan gevoelens kenmerkend, en hij werd zich van die gevoelens en de voorverbeelding daarvan pas bewust in het dichten. De gevoelens die in de verhouding Kloos-Verwey tot dichterlijke uitdrukking kwamen, hebben wel de 31-toonschaal van menselijke ontroering doorlopen. Wanneer Verwey - en ik laat hier de vraag van betrouwbaarheid en goed geheugen buiten beschouwing - de sonnetten ii, vi, viii en ix, (waarvan bovendien ix aan hemzelf is opgedragen) in 1885 plaatst, dan moeten we ze ook in die buurt zoeken. Hoogstens kon het hem gebeuren, - en dat is ook inderdaad het geval geweest -, dat hij zich een paar maanden vergiste en een sonnet op '85 stelde, dat van '84 blijkt te zijn, en één op Jan. '86, dat in Dec. '85 thuishoortGa naar voetnoot2. Maar hij had het over voltooide gedichten. En | |
[pagina 79]
| |
wat weten wij eigenlijk van de werkwijze van Kloos als dichter? M.i. brengt die mee, dat zeer vaak, na een sublieme aanhef, of twee volmaakte kwatrijnen, het sonnet onvoltooid bleef liggen, of de dichter als criticus niet voldeed. Hij had immers Verwey naast zich om het voor hem af te maken! Onvoltooid gebleven is, na de scheiding, o.a. nr. xc: Ik. ik, die heerlijk ..., dat uit 2 niet bij elkaar behorende kwatrijnen lijkt te bestaan, en ook werkelijk als twee verzen in een brief van Kloos aan Van Eeden, van 16 Oct. '88, voor de N.G. aangeboden werd. (Mededelingen Fr.ederik van Eeden-Genootschap, x, September 1946). Nr. xxxviii, in de N.G. (Dec. '88, blz. 268) Snikken geheten, met ‘op iedere regel 4 accenten’, hoort waarschijnlijk bij de brief van 6 Nov., uit Londen aan Van Eeden gezonden, en maakt ook niet de indruk van een afgerond kunstproduct. Alleen de hevige emotie van Sept. '88, toen Kloos zich voorstelde, wàt de verloving van Albert Verwey voor hem èn als redacteur èn als dichter, èn financieel zou kunnen betekenen, bracht hem tot de in zijn oeuvre zeldzame uitstorting van 16 sonnetten binnen een kort tijdsbestek. Om deze bijdrage uit te breiden en af te ronden, had hij er Verwey bij nodig. De zes Doodsliedjes en de twee Pathologieën kwamen een of twee dagen later. Kloos had niet alleen levensangst op dat ogenblik: hij was vast overtuigd, dat het met hem gedaan was. Hij was aldoor onder handen van de vrienden-dokters, zowel zenuw- als huisartsen: Aletrino, Van Eeden, later Samson, Jelgersma, en zij aarzelden niet hem voor te houden, dat het mis zou lopen, als hij het drinken niet liet. Misschien was hij juist begonnen te drinken uit het besef, dat een erfelijke of andere kwaal hem maar weinig levensjaren meer vergunde. Ook zijn moeder, evenals die van Verwey, was aan tuberculose gestorven. Toch schijnt er ook, in zijn overspannen toestand, van een zelfmoordpoging sprake te zijn geweest. 17 Oct. ontving Thijm van Kloos een brief, die begint ('s Gravesande i, blz. 187): ‘Ik heb je een zeer interessante geschiedenis mede te deelen. Ik heb gepoogd mezelf om het leven te brengen, ben toen door Van Eeden op een driewieler gezet en heb daarna in vier dagen anderhalf vel mooie verzen geproduceerd, terwijl ik nu als comble met Willem Witsen in Londen ga samenwonen.’ ... Hoe het zij, vóór het einde er was, wilde hij nog eens zijn beste gedichten gebundeld zien. Niet in de Nieuwe Gids, maar in de overdruk van Oct. '88, de brochure van 32 blz. Bekend en bewaard zijn o.a. de met opdracht aan Martha (van Eeden), Hélène Swarth en Eduard Karsen verzonden exemplaren. In de N.G. staan van Kloos verzen op 26 blz.; in Mijn Testament zijn er 19: het Prooimion, de 5 blz. Doodsliedjes, het 3de van Het Leven, en De zee, de zee klotst voort ... ontbreken nog. Op 30 Sept. '88, toen de dichters elkaar in Amsterdam ontmoetten, bestonden die ook nog niet. Wat Kloos uit Bussum meebracht, dat grote vel copy, waren inderdaad 16 sonnetten, echte Kloos-sonnetten, als Het boek van Kind en God te onderscheiden van Het Boek van Mysterie. Voor het tijdschriftnummer konden ter aanvulling alleen ongepubliceerde verzen dienen. Het handschrift dat toen ontstond, moet ‘Mijn Testament’ geweest zijn. In de volgende dagen - vóór 2 October - schreef Kloos nog de bovengenoemde 7 blz. gedichten. Nà het verschijnen van het Octobernr. van de N.G. op Zaterdag 6 October, werden voor de overdruk er nog de 4, reeds in de N.G. van Oct. '85 gepubliceerde aan toegevoegd. Toen eerst was het werkelijk een boek(je). En 'k bied aan 't eind, met dit mijn laatste boek, | |
[pagina 80]
| |
heeft Kloos in de opdracht (vii, 2de terzine) geschreven. ‘Aan Willem Witsen’ staat erboven, maar bij het dichten dacht hij aan Verwey: Een laatsten groet aan U, die met uw vasten
Stap naast mijn al te wankle schreden trad.Ga naar voetnoot1
Kloos had, toen hij in Juli '88 met Verwey naar Katwijk ging, zijn kamer opgezegd, en zijn bezittingen bij vrienden, in hoofdzaak bij Verwey, ondergebracht. Verzen van de laatste jaren waren daar niet bij. De laatste waren van '85. Kloos' geaardheid, en de eisen van het nieuwe tijdschrift, dat kritiek en voorlichting (en hoe!) zou geven, leidden ertoe, dat zijn dichterlijke productie tussen eind '85 en Sept. '88 nagenoeg stil lag. Er zijn nog twee sonnetten met staand rijm, en die heeft men op Maart '84 kunnen dateren. Het zijn lxvi De klare lentedag is overal, en lxii Als een eenzelvig kind dat telken dag. Zij horen tot de vier, die op 4 achtereenvolgende dagen anoniem aan Hélène Swarth in Brussel toegezonden werdenGa naar voetnoot2. Die hebben dan toch niet met Verwey te maken, zou men zeggen. Dat staat niet vast. Integendeel. Zover we weten, was Verwey de enige die, blijkens een aantekening in zijn opschrijfboekje van dat jaar, en een brief van Kloos aan hem van Sept. '84, aan de mystificatie deel had. Ja, ik hel ertoe over, ook dit sonnet lxii aan Verwey toe te schrijven, en als ik mij daarvan rede geef, vind ik meer dan één argument. Allereerst de aanhef: ‘Als een eenzelvig kind ...’ en het door de kwatrijnen volgehouden beeld van dat kind, waarbij de vergelijking met zichzelf concreet, beeldend aansluit. In Kloos' 136 sonnetten van 1894 is er nog één ander dat met ‘Als’ begint: ‘Als 't latere geslacht dees woorden leest’, sonnet xxv uit Het Leven. Eén heeft de aanhef ‘En als (hij nu weer kwam)’, nr. xxi; deze beide zijn van Oct. '88 en hebben de staande rijmen. Maar dit ‘Als’ is niet dat van de vergelijking, maar het voorwaardelijke, tijdbepalende voegwoord. Eén, nr. ii, ons ook bekend, heeft ‘Zooals’ (daar ginds ...). Onder de 68 van Verwey's Boek van Mysterie zijn er 6 met ‘Als ...’ en 4 met ‘Zooals ...’ en 2 met ‘Gelijk ...’, en één met ‘Niet als ...’ en één met ‘Of als ...’. Daarop volgt dan een aan de mensenwereld ontleende vergelijking met o.a.: een acteur, een kind, een gierigaard, een vroom man, een Ethiopisch vorst, enz. Dit nu is typisch voor Verwey in die periode, de dichter van het zich-inleven, de verbeelding, de vereenzelvigingGa naar voetnoot3. Daarbij hoort: het beginnen met de bijzin. En wat in dit geval voor mij overtuigend is: Albert Verwey was, toen zijn moeder stierf, 5 jaar oud. Hij kon al schrijven, en wat moet, voor dit kind, in die omstandigheden, deze mogelijkheid van communicatie met de heengegane, een openbaring zijn geweest! Bij Kloos, die zijn moeder verloor, toen hij 18 maanden | |
[pagina 81]
| |
oud was, zou dit gedicht nooit op een eigen belevenis kunnen teruggaanGa naar voetnoot1. Mij komt het ook voor, dat Verwey, in '88 de bundel Sneeuwvlokken van Hélène Swarth beoordelende (N.G. iv, 1, blz. 245) met zijn uitspraak aan het slot: ‘... Want er zijn dingen, die alleen poëten weten, en uitspreken en van elkaar verstaan’, een kleine toespeling maakt op de laatste regels van sonnet lxii: Maar och, rampzaalger dan 't onnoozel wicht
Ik weet niet of ik vinde wat ik zoek,
Noch of gij alle bladen zult verstaan.
Als door Verwey voltooid beschouw ik lxi, met de terzinen: Zoo als een vogel in den stillen nacht
Op ééns ontwaakt, omdat de hemel gloeit,
En denkt, 't is dag, en heft het kopje en fluit,
Maar eer 't zijn vaakrige oogjes gansch ontsluit,
Is het weer donker, en slechts droevig vloeit
Door 't sluimerend geblaarte een zwakke klacht.
Het is geschreven op papier van de Maxwell Land Grant Company en wordt door Uyldert/Verwey op 1883/84 geplaatst, de jaren dat A.V. bij die onderneming werkzaam was. Jaren geleden trof mij de overeenkomst in toon met diens Fragment van Oct. 1883: Mijn hart verlangt naar het verloren land
't Is ziek van zangen als de nachtegaal
In de appelboom voor 't venster, die daar zingt
Verliefde liedren heel den stillen nacht.
.... O.D.i.24
en met de terzinen van Nr. 6 uit Van de Liefde die Vriendschap heet: Gelijk wanneer een nachtegaal alleen
Wel tracht te zingen, maar niet kunnend treurt, -
Tot ze, als een andre 't lied begint, meteen
Uitklaagt in lange liefde, beurt aan beurt,
En bei de boschjes vullen met geween
Van tonen, tot de zon de kimmen kleurt. O.D.i.37
Altijd weer is Verwey door de vogel, drijvend of zingend, of vliegend, ontroerd geweest: de zwaan op vijvervlak, de nachtegaal, de leeuwerik, de meeuw, de roerdomp, de koekoek, de houtduif, de merel ... Zooals ik eens op 't strand te hooggestegen
Vogel zag storten ...
met dat 3 × herhaald: Zooals die vogel heb ik ... O.D.i.301
| |
[pagina 82]
| |
Bij een zo nauwe samenwerking van dichters ieder sonnet op ieders aandeel daaraan te onderzoeken, is een subtiele bezigheid. Ik wijs er nog op, dat A.V. in zijn exemplaar van de Nieuwe Gids van Febr. '93 de terzinen van lxi met potlood heeft aangestreept, en dat W.K. dit gedicht, dat terecht voor één van zijn beste geldt, niet vroeger dan in dat jaar gepubliceerd heeft; d.w.z. toen hij door A.V.'s keuze uit Het Boek van Mysterie in diens Verzamelde Gedichten wist, dat de voormalige vriend verder op niets aanspraak maakte. Dat het de reeds genoemde kenmerken heeft in de terzinen: de aanvang, en de staande rijmen, hoef ik niet meer te zeggen. Het Boek van Mysterie, waarop Kloos, na de breuk met Verwey, rechten deed gelden, was ontstaan tussen 29 April en 2 Aug. '85; daarna zijn er, met tussenpozen, tot Mei '86 nog een 6-tal Verwey-sonnetten aan toegevoegd. Naar de woorden behoorde het Verwey toe, naar de geest hen samen. Ik heb alleen de woorden, gij den geest
begint A.V.'s sonnet 40 (O.D. i. 52). Geheel geordend was dit boek niet, en zou het ook niet meer worden. Ik wil ook niet beweren, dat vantevoren het plan vaststond, een boek van 77 sonnetten, geheel in mannelijke rijmen, te dichten, maar wel dat, nadat door Verwey de toon aangegeven was, hij en Kloos die toon, met daarin die staande rijmen, besloten te handhaven. Ook houdt de stelling niet het omgekeerde in, zoals we in Het Boek van Kind en God gezien hebben; dat sonnetten van Kloos, die afwisseling van vrouwelijk en mannelijk rijm vertonen, per se niet met Verwey te maken zouden hebben. Of zich onder A.V.'s in zijn bundel van '89 gepubliceerde sonnetten ook verzen of versregels van Kloos bevonden, kan men zich nu nog afvragen. In zijn epische poëzie van '83 en '86 heeft Verwey de Kloos-regels zelf aangewezenGa naar voetnoot1. Ik acht het voor de sonnetten zeer onwaarschijnlijk, dat Kloos er anders dan door gesprekken en een enkel woord deel aan heeft gehad: misschien aan een van de 24 nooit-gedrukte van het Mysterie-boek. Uit de verwerping van die 24 blijkt overigens wel, over hoeveel zelfkritiek Verwey, nu op zijn eigen oordeel aangewezen, beschikte, (en hoezeer hij Kloos te ontzien wenste). Ik heb in mijn beschouwing maar enkele punten aangeroerd van de vele, die bij | |
[pagina 83]
| |
nader onderzoek beschreven, bevestigd of weerlegd kunnen worden. Mijn vingerwijzingen zijn in hoofdzaak uitgegaan van gepubliceerd materiaal. Het vers-technisch onderzoek van Verwey's jeugdpoëzie laat nog veel te wensen, al is door Uyldert, al zeer vroeg, en door Van Eyck en Stuiveling later, maar vóór 1935, al uitgemaakt, dat Verwey en Gorter voor de vernieuwers van het nederlandse vers mogen geldenGa naar voetnoot1. Een navolger van Kloos is Verwey dan ook nooit geweest, hoeveel hij ook voor zijn ontwikkeling als dichter en beoordelaar aan hem te danken had. Wel trachtte hij, in zijn sonnettenreeksen, en zijn vriendschap voor Kloos, Jacques Perk te evenaren, en te vervangen. En de grote engelse dichters nabij te komen. De grote engelse dichters ... Het Boek der Mysteriën had meer geheimen te verhullen dan de identiteit van zijn dichter(s). Het had zullen verschijnen onder het motto, door hen bij Shelley aangetroffen: If any should be curious to discover
Whether to you I am a friend or lover,
Let them read Shakespeare's sonnets, taking thence
A whetstone for their dull intelligence. -
En ook de beginregels van dat fragmentarisch gedicht waren min of meer toepasselijk: Here, my dear friend, is a new book for you;
I have already dedicated two
To other friends, one female and one male,
What you are, is a thing that I must veil;
What can this be to those who praise or rail?Ga naar voetnoot2
Kloos en Verwey waren niet de eerste dichters, die naar de kracht en schoonheid van hun verzen beoordeeld wensten te worden, en niet naar de vergankelijke en onontwarbare aanleidingen daartoe ... Santpoort, Oct. 1964 mea nijland-verwey |
|