| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Een Vondelboek in het Frans.
Door een gelukkige samenwerking tussen Prof. P. Brachin, hoogleraar in Nederlands aan de Sorbonne, en de nederlandse Vondelaar W.A.P. Smit, de auteur van Van Pascha tot Noach, is een frans boek over Vondel uitgekomen bij de uitgeverij Didier, Parijs, in de reeks Etudes de littérature étrangère et comparée (1964; 190 blz.). Het voert de namen van beide geleerden als auteurs, W.A.P. Smit en P. Brachin, en de titel is Vondel (1587-1679), met als ondertitel Contribution è l'histoire de la tragédie au XVIIe siècle. Prof. Marcel Bataillon, vooraanstaand frans beoefenaar van de vergelijkende literatuurstudie, leidt het met een warm aanbevelend voorwoord bij het franse publiek in.
Het begint met een overzicht van Vondels leven (blz. 12-34), ingedeeld in zeven perioden: Enfance et jeunesse (1587-1609), Les années de maturation (1610-1620), Les années de joie et de lutte (1621-1630), ‘Justus fide vivit’ (1631-1646), L'épanouissement (1647-1654), Souffrances et labeurs (1655- 1668), Le dernier acte (1669-1679). Daarop volgt een ‘deuxième partie’, die het best gekarakteriseerd kan worden als een verkorte bewerking van Smits Van Pascha tot Noach, aan de ondertitel waarvan de titel van dit tweede gedeelte duidelijk herinnert: Motifs et structure de la tragédie vondélienne. Ook is de indeling in perioden dezelfde als die in Van Pascha tot Noach. De verkorting bestaat hierin dat elk drama op zichzelf minder plaatsruimte beslaat en dat niet alle drama's worden behandeld; die van de periode 1648-1667 evenwel allemaal op de Salmoneus van 1657 na, die in het grote boek een ‘intermezzo’ genoemd wordt. De bouw van de afzonderlijke hoofdstukken is meestal ongeveer gelijk aan die van het voorbeeld: een vrij uitvoerig overzicht van de inhoud van het stuk, met wat men zou kunnen noemen regieaanwijzingen, als basis voor de analyserende en valuerende beschouwing, maar alles in beknopter vorm. Beknopt, maar niet beknot: de bekorting leidt niet tot excerptachtige gedrongenheid; elk onderdeel vormt een bevredigend afgerond geheel, dat zich goed laat lezen en tegenover het voorbeeld zijn zelfstandigheid bewaart.
Acht mooie illustraties buiten de tekst verhogen de aantrekkelijkheid van het boek.
| |
Kindertaal.
Bij de Uitgeverij Het Spectrum N.V., Utrecht/Antwerpen, is in 1962 een Prisma-boek verschenen van J.A. Meijers, De taal van het kind (160 blz.), dat ons in maart 1964 werd toegezonden en daarom eerst nu wordt aangekondigd. In zeventien hoofdstukken doorloopt de auteur de opeenvolgende stadia van de kindertaal, van het allereerste begin, het schreien, af, via het tateren, tot ongeveer het eind van het vierde levensjaar toe. Onder die hoofdstukken zijn er ook enige over afwijkingen (slechthorendheid, doofheid, geestelijke defecten), die de spraakontwikkeling kunnen vertragen, belemmeren of verhinderen. Ook is er een hoofdstuk over tweetalig opgevoede kinderen, waarvan de auteur in zijn eigen familiekring voorbeelden heeft.
Het is een vlot en overzichtig geschreven boekje, populair ingekleed maar goed verantwoord, en blijk gevende van belezenheid in de literatuur over het onderwerp, die met oordeel is verwerkt. Ouders met belangstelling voor het
| |
| |
boeiende wordingsproces van de taal, dat zich in ieder kind met individuele variaties herhaalt, zullen het met genoegen en met profijt lezen.
| |
Tiendaagse spellingveldtocht.
De spellingliteratuur is verrijkt, althans vermeerderd, met een brochure van Dr. M.W.R. van Vollenhoven, getiteld Spellingsellende (Strengholt's Uitgeversmaatschappij; Amsterdam, z.j.; 47 blz.; prijs f 2,50). Er staat heel wat in dat buiten de spelling omgaat, o.a. een verzameling ‘stijlbloempjes’ en andere slordigheden in schriftelijk taalgebruik en klachten daarover, merendeels overgenomen uit kranten en weekbladen; die citaten, zeer groot in aantal, zijn meestal niet duidelijk als zodanig afgegrensd, zodat de lezer niet altijd kan uitmaken waar de auteur of waar een ander aan het woord is. Voorts bevat het boekje talrijke verspreide opmerkingen van de auteur over z.i. verkeerd woordgebruik, waarbij hij strenge maatstaven aanlegt. Hij vraagt zich o.a. af, of men niet van ‘boontjes ontdoppen’ zou moeten spreken (blz. 44), en het woord bediende wordt ‘steeds verkeerd gebruikt... Hij, die bediend wordt is de bediende...’ (45). En zo meer, alles naar het schijnt in ernst bedoeld.
Bepalen we ons nu tot wat de titel doet verwachten, dan kunnen we vaststellen dat Dr. v.V. in spellingzaken geen extremist is, maar toch voorstander van vrij ingrijpende vereenvoudigingen. Wel wordt een persverslag over een vergadering van de ‘Vereniging voor wetenschappelijke spelling’ onmiddellijk gevolgd door de gecursiveerde woorden Klinklare [sic] nonsens, maar dat slaat niet op de voorstellen van die vereniging; het is de aankondiging van een even verder volgend artikel, al weer een overgenomen artikel. Dr. Van Vollenhoven, hoezeer gesteld op regels zonder uitzonderingen, wil ook weer niet een op alle punten doorgedreven regelarij; dat blijkt op blz. 34, waar het over de ij/ei gaat: hij geeft daar in overweging een lijst samen te stellen ‘van woorden, waarbij zowel ij als ei geoorloofd is; b.v. in woorden als: sprei, galei, wijfelen, enz.’. Ook schroomt hij niet, de spellinglast wat te verlichten door een kleine ordenende ‘ingreep’ in het soms grillige vormenstelsel: men zou het lastige verschil tussen poriën enerzijds en melodieën of symfonieën anderzijds kunnen opheffen door ‘gemakshalve’ melodies en symfonies te schrijven (37).
‘Ik heb dit boek in tien dagen geschreven’, vertrouwt Dr. Van Vollenhoven ons toe op blz. 45 van zijn bruto 47 bladzijden tellende ‘boek’, en we weten van blz. 7, dat hij ‘geen taalexpert’ is. Van het een en het ander draagt het geschrift de duidelijke sporen; duidelijker zelfs dan men verwachten zou bij een auteur die van zichzelf zeggen mag: ‘Persoonlijk heb ik talrijke boeken en artikelen geschreven en daarbij veel succes gehad’ (5). Want tien dagen is niet zo héél weinig voor een boekje met deze inhoud. Het is geenszins ondenkbaar dat een ‘belangstellende leek’, die wat over spellingaangelegenheden had gelezen en nagedacht, in tien dagen een boekje zou maken dat ordelijker was opgebouwd en beter gestileerd dan dit.
Mochten soms de leden van de jongste spellingcommissie, van wier werkzaamheid Dr. v.V. nogal wat verwacht, de brochure niet meer tijdig onder ogen krijgen, dan is de kans niet groot dat ze dat achteraf zouden betreuren.
| |
Gentse Bijdragen 1963.
NTg. LVI, 279 is melding gemaakt van een verzameling herdrukte studies, bijeengebracht onder de titel Gentse Bijdragen 1962. Een dergelijke verzameling,
| |
| |
maar kleiner van omvang (39 blz.), is als Gentse Bijdragen 1963 verschenen, no. XX in de reeks Uit het Seminarie voor Nederlandse Taalkunde en Vlaamse Dialektologie van de Rijksuniversiteit te Gent. Er staan drie artikels in, afkomstig uit de dubbele aflevering van Taal en Tongval XV die NTg. LVII, 59 vlg. gerefereerd is, namelijk: G. Forceville, Uit de wordingsgeschiedenis van het Westvlaams Idioticon; P. Callewaert, De verkleinwoorden in het Kortrijks; M. Gysseling, De Gentse keurenvertaling van circa 1237.
C.B.v.H.
| |
Seneca en het Renaissance-toneel.
In mei 1962 vond in Royaumont (ten Noorden van Parijs) een colloquium plaats, gewijd aan de invloed van Seneca's tragedies op de ontwikkeling van het Renaissance-toneel in West-Europa. De daar gehouden voordrachten zijn thans gebundeld verschenen, onder de titel Les tragédies de Sénèque et le théâtre de la Renaissance (Centre National de la Recherche Scientifique, Parijs 1964; 320 blzz.). Twee van deze voordrachten hebben betrekking op de Nederlandse letterkunde: E. Rombauts, Sénèque et le théâtre flamand (blz. 211-219); W.A.P. Smit, Etat des recherches sur Sénèque et les dramaturges hollandais (blz. 221-230).
| |
Amerikaanse belangstelling voor Revius.
In het tijdschrift Comparative Literature (vol. XV, summer 1963, number 3), wijdt Henriëtta ten Harmsel (Calvin College) een artikel aan Jacobus Revius, Dutch Baroque Poet (blz. 203-215). Zij geeft een gevoelige karakteristiek van diens godsdienstige poëzie, toegelicht met tal van citaten; deze laatste worden eerst in de oorspronkelijke tekst gegeven en vervolgens in een uitstekende vertaling. De schrijfster blijkt vooral getroffen door Revius' ‘unusual analogies’: ‘Well-known scriptural scenes often inspired in him spiritual interpretations so unusual that only his unique artistic and religious spirit could unite them’ (blz. 205).
| |
Dutch metaphysical poetry.
Een noot in het hierboven vermelde artikel van Mej. ten Harmsel vestigde mijn aandacht op: Frank J. Warnke, European metaphysical poetry (New Haven and London, Yale University Press 1961; 317 blz.). De schrijver stelt zich in dit boek ‘the examination of Metaphysical poetry as an international phenomenon’ ten doel (blz. ix); hij ziet deze poëzie als een bepaalde vorm van Barokke dichtkunst, met een andersoortige ‘intellectual conceit’: ‘the Metaphysical conceit has its value to the extent that it communicates; the High Baroque conceit, even in poetry of a more serious sort than Marino's, has its value to the extent that it astonishes or overwhelms’ (blz. 6). Na een brede inleiding (blz. 1-86) volgt een ‘selection of Baroque poetry which is also Metaphysical’ (blz. 4): een reeks Franse, Duitse, Nederlandse, Spaanse en Italiaanse gedichten, waarvan steeds de oorspronkelijke tekst wordt afgedrukt, met daarnaast een herdichtende vertaling in het Engels. In de Nederlandse afdeling (blz. 211-251) treft men aan: zes verzen van Revius, één van Vondel (‘Uitvaert van Maria van den Vondel’), zes van Huygens (waaronder ‘Van d'ure dat ick waeck’), drie van Dullaert en drie van Jan Luyken. Behalve Warnke's vers-vertalingen verdienen ook zijn opmerkingen en beschouwingen (in de Introduction) over deze dichters de aandacht van Neerlandici,
| |
| |
al zullen zij die niet altijd willen onderschrijven. De auteur komt tot de conclusie ‘that seventeenth-century Holland offers a body of religious Metaphysical poetry second only to that of England’ (blz. 28-29).
| |
Gezelle-kroniek.
Gaarne vestigen wij de aandacht van onze lezers op de verschijning van het eerste nummer (februari 1963) van de Gezelle-kroniek (Bijdragen en Mededelingen van het Guido Gezelle-Genootschap). Dit nieuwe tijdschrift zal voortaan, zonder zich te binden aan een verplichte periodiciteit, één- à tweemaal per jaar verschijnen. Het administratief secretariaat berust bij A.J.M. Pelckmans, Kapelsestraat 198, Kapelle-Antwerpen. Omvang en prijs van de verschillende nummers zullen variëren, maar de laatste zal nooit 120 Bfrs (f 9,-) te boven gaan. Dit eerste nummer telt ruim 200 bladzijden en bevat drie illustraties. Voor de inhoud verwijzen wij naar onze rubriek Uit de tijdschriften in ditzelfde nummer.
| |
Huygens als bouwmeester.
In Oud-Holland LXXVII (1962), afl. 3-4 (verschenen februari 1964) wijdt G. Kamphuis een interessant en fraai-geïllustreerd artikel aan de bouwgeschiedenis van Huygens' huis op het Plein te 's-Gravenhage (blz. 151-180). De vraag, die de schrijver zich in de titel van dit artikel gesteld had: Constantijn Huygens, bouwheer of bouwmeester?, wordt tenslotte als volgt beantwoord: ‘Huygens was zowel bouwheer als bouwmeester. Zijn aanleg en liefde voor de wiskunde, zijn door studie en aanschouwing verkregen kennis van de toenmaals moderne architectuur en zijn practische zin hebben hem in staat gesteld op zeer werkzame en leiding gevende wijze deel te nemen aan de vernieuwing van de Nederlandse bouwkunst, welke in het derde decennium van de 17de eeuw is begonnen’ (blz. 177).
| |
Colmjon en Geyl in de Aula.
Twee Aula-pockets, in 1963 bij Het Spectrum te Utrecht verschenen, brengen een aantal waardevolle studies opnieuw binnen het gemakkelijke bereik van belangstellenden. Als nr. 125 verscheen, onder de titel De Beweging van Tachtig (een cultuurhistorische verkenning in de 19e eeuw), de derde druk van het boek dat Gerben Colmjon in 1941 als ‘De Renaissance der cultuur in Nederland in het laatste kwart der negentiende eeuw’ voor het eerst in het licht gaf en waarvan de tweede druk (1947) ‘De oorsprongen van de Renaissance der litteratuur in Nederland in het laatste kwart der negentiende eeuw’ heette. De huidige titel is wat te ruim voor de inhoud. Want ondanks tal van omzettingen, aanvullingen en preciseringen is het boek in wezen niet veranderd; het blijft daarin allereerst gaan om de ‘oorsprongen’ van Tachtig. Zowel de sterke als de zwakke punten (met name de onderschatting van Verwey!)uit de vorige drukken vindt men hier dan ook terug. Intussen rechtvaardigen de eerste alleszins deze herdruk. - Nr. 129 geeft, onder de verzameltitel Van Bilderdijk tot Huizinga, een vijftal ‘historische toetsingen’ van Prof. Dr. P. Geyl. Het oudste van deze opstellen, Multatuli en Van Lennep (over de uitgave van de ‘Max Havelaar’ door de laatste), dateert van 1912; de vier andere zijn tussen 1950 en 1961 ontstaan. Een eeuw strijd om Bilderdijk verzet zich tegen de ‘grandiose vergissing’ van de pogingen ‘Bilderdijk te verheffen tot
| |
| |
een profeet van godsdienstige herleving niet alleen, maar van nationale wederopstanding’ (blz. 77). In Busken Huet als geschiedschrijver wordt betoogd dat Huet ‘in de historie tegen zijn verbittering en excessen geen tegenwicht vond, maar er haar integendeel aan dienstbaar maakte. En toch heeft hij tenslotte in zijn Land van Rembrand iets gewrocht dat, hoe onvolkomen ook, blijvende waarde bezit’ (blz. 163). In Reacties op Ter Braak en Du Perron en in Huizinga als aanklager van zijn tijd ‘toetst’ de auteur werk en persoonlijkheid van de besproken figuren aan eigen overtuiging, waarbij de kritiek volledige erkenning van hun betekenis niet verhindert. Van de beide eersten heet het: ‘In uitdaging en strijd hebben zij zich verwezenlijkt. Stilte zou voor hen pas recht de dood betekenen. In mijn tegenspraak getuigen zij nog van hun leven’ (blz. 208); van Huizinga: ‘Hij blijft, en niet door dat historisch geslaagde werk alleen, maar met tegenstrijdigheden, vooroordeel en al, een ongemene figuur’ (blz. 249-250). Geyl's flitsende persoonlijke stijl draagt er niet weinig toe bij, het lezen van deze confrontaties tot een genot te maken.
W.A.P.S.
| |
Woordfrequentie.
Het Psychologisch Laboratorium van de rijksuniversiteit te Utrecht heeft onlangs, als rapport No. 6301, De La Court's Frekwentietelling van Nederlandse woorden (V + 145 blz.) doen verschijnen. Dit rapport is, zoals de titel aangeeft, gebaseerd op de gegevens, die in 1935 door J.F.H.A. de la Court verzameld zijn. Ze hebben betrekking op 1 miljoen woorden en de getallen voor de frequentie geven dus in principe aan, hoeveel malen een woord op de 1 miljoen woorden voorkomt. Wanneer een woord meer dan 500 keer voorkwam, is echter niet aangegeven, hoeveel meer keren het voorkwam. Zo vindt men drie lijsten van woorden in het rapport, namelijk A: woorden die tenminste 500 keer voorkomen, B: woorden die tussen de 2 en 500 keer voorkomen (waarbij achter ieder woord staat, hoe vaak het voorkomt) en C: woorden die 1 keer voorkomen. De La Court heeft zijn onderzoek verricht met het oog op de het onderwijs in de Nederlandse taal in het voormalige Nederlands-Indië. Zijn verslag van dit pionierswerk is in Nederland veel te weinig bekend geworden. Daarin zijn slechts woorden opgenomen, die ten minste 25 keer onder de onderzochte 1 miljoen woorden voorkwamen. Het Utrechtse rapport geeft ook de frequentie van de overige woorden. Ze zijn ontleend aan kinderlectuur (250000) en eenvoudige lectuur voor volwassenen (750000). Het behoeft geen betoog, dat dit rapport niet alleen voor psychologen, maar ook voor de didactiek van het Nederlands van belang is.
| |
Taalgeografie en semantiek.
In Taalgeografie en semantiek, bijdr. en meded. der dialectencommissie van de Kon. Ned. Akad. v. Wet., Amsterdam 1964, (51 blz.; ing. f 9,50) zijn twee voordrachten gepubliceerd, die ieder het probleem van de betekenis van een andere kant benaderen. J. Goosens behandelt ‘enkel- en veel-toepasselijkheid van betekenaars op de taalkaart’. Hij gaat na, welke betekenissen een betekenaar, bijvoorbeeld tas (o.a. bergruimte voor hooi) heeft en hoe die over het Nederlandse taalgebied verspreid zijn. Eerst behandelt hij, op welke wijze het materiaal moet worden verzameld. Dit moet gebeuren door het vragen van definities van zulke termen als tas. Dan bespreekt hij de wijze waarop het in kaart moet worden gebracht. Daarvoor kiest hij de methode, waarbij op de kaart wordt aangegeven in welk gebied een term slechts een betekenis
| |
| |
schijnt te hebben en in welk gebied hij meer betekenissen schijnt te hebben. Tenslotte komt de vraag aan de orde, hoe de terminologie in de verschillende gebieden moet worden verklaard. Moet men spreken van polysemie tegenover monosemie, van verschil in ontleding van de werkelijkheid, van fragmatoepasselijkheid tegenover globaliteitstoepasselijkheid? De problemen worden toegelicht met kaarten betreffende de snede van de zeis, de bergruimte voor het graan, het achterhaam, het dubbele zwengholt, de handvatten van de zeis, de herik en de wikke.
Jan van Bakel geeft een taalgeografische beschouwing over een vijftal diernamen. Hij geeft eerst een theoretische beschouwing betreffende de betekenis in het algemeen, die leidt tot de conclusie: ‘De betekenis van een woord is een ongrijpbare geest, die men in elk geval verliest zodra men hem uit zijn huisje lokt’. Hij zal daarom niet veel zeggen over de betekenis van de woorden die hij behandelt maar zich baseren op de gebruiksmogelijkheden. Hij gaat dus uit van een categorie van woorden, hier diernamen, maar het zouden ook schuurnamen of de namen van werktuigen om de aarde om te woelen, enz., kunnen zijn. De moeilijkheden die zich voordoen op het gebied van de woordidentificatie bij het verklaren van de dialectgebieden zijn toegelicht met kaarten van de gebruiksmogelijkheden van kies en motte en consorten. De gebruiksmogelijkheden van de woorden kies, kuus, koes en kuis bijvoorbeeld verschillen regionaal danig. Zo wordt kies in Noord-Holland gebruikt voor schaap, in Oost-Nederland voor rund en in Zeeland voor konijn. Heel anders zijn de verbreidingsgebieden en gebruiksmogelijkheden van kuus, koes en kuis. Hebben we met hetzelfde woord te doen? En moeten kos, kis, kees, kus, keus e.a. woorden die erop lijken, er al of niet mee geïdentificeerd worden? Gelijksoortige vragen rijzen ten aanzien van motte c.s. Pas als de identificatieproblemen opgelost zijn, kan de vraag naar het ontstaan van bepaalde dialectgebieden onder ogen worden gezien.
B.v.d.B.
|
|