De Nieuwe Taalgids. Jaargang 57
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
BoekbeoordelingenVondel, Adonias of Rampzalige Kroonzucht, met een inleiding en aantekeningen door L. Strengholt (Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde, nr. 25). Uitg. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1963; 128 blz.; prijs f 5,30.Dank zij de grondige ‘verkenning van Vondels drama's naar continuïteit en ontwikkeling in hun grondmotief en structuur’ door Dr. W.A.P. Smit in zijn Van Pascha tot Noah is een van de meest vergeten tragedies van Vondel, n.l. de Adonias, weer uit haar schuilhoek te voorschijn gekomen (a.w. III, blz. 169-232). Twee vruchten heeft het eerherstel van de Adonias opgeleverd: 1o de bovengenoemde uitgave, met voortreffelijke annotaties van Strengholt, 2o de opvoering van het stuk op 13 december 1963 door Utrechtse studenten, als huldeblijk voor Prof. Smit ter gelegenheid van zijn 60e verjaardag. In een kort tijdsbestek zijn er zo drie commentaren verschenen: de studie van Smit in Van Pascha tot Noah, de inleiding van Strengholt en de inleiding van Smit in het programmaboekje voor de opvoering van de Adonias, blz. 7-23. Zowel deze studiën als de annotaties van Strengholt maken dit drama weer toegankelijk voor allen die de Nederlandse letterkunde bestuderen. Slechts een enkele opmerking zou ik bij Strengholt's aantekeningen willen maken. Twee drukfouten vielen mij op, nl. in vs. 143 en 279; in vs. 434 betekent ‘kleen’: jongere, vgl. in de Stv.: ‘Maria Jacobi des kleynen’ (Marc. 15:40); in vs. 548 betekent ‘grootste’: oudere, oudste, vgl. in de Stv.: Gen. 10:21, 27:1; 1 Sam. 17:13 en 28; 18:17; in vs. 75 ‘Heldinnen, die geslachten bouden’: die aan hele families het aanzijn gaven; vgl. Deut. 25:9 en Ruth 4:11 (Rachel en Lea, ‘die beyden het huys Israëls gebouwt hebben’). Veel aandacht (nl. drie bladzijden van de tien, die zijn inleiding telt) besteedt Strengholt aan de figuur van Abizag: zesmaal spreekt hij van haar argeloosheid, vijfmaal van haar schuwe maagdelijkheid en driemaal van haar kuisheid en vroomheid; hij heeft het zelfs over ‘moederlijke sympathie’. Dit is het enige geval waarin hij uitdrukkelijk van Smit's interpretatie afwijkt. Deze ziet haar, m.i. terecht, beheerst door wel argeloze, maar tevens nauwelijksbewuste liefde. Hoe kan men b.v. anders verklaren haar vurige pleidooi voor de schone Adonias in vss. 1074-1095, waar ze verzekert dat ze wel bereid is opgesloten te worden bij de voormalige haremvrouwen van David, als ze Adonias daardoor maar redden kan? Iedereen zal het met Smit en Strengholt eens zijn dat Abizag een der mooiste vrouwenrollen is die Vondel gemaakt heeft, ‘een meesterstukje van psychologie’; maar temperament heeft ze, en verliefd is ze ook, zij het zonder het zelf te beseffen. De aanleiding tot het schrijven van dit spel is minder onzeker dan de reden waarom het niet werd opgevoerd. Men lette op het jaartal 1661 (toen verscheen n.l. de 1e druk) en de ondertitel: rampzalige kroonzucht. De Engelse republiek, met het in de ogen van Vondel gruwzaam tiranniek bewind van Cromwell (Protekteur Weerwolf) en de ‘vadermoorders’, was ten val gekomen. Koning Karel II viel in Den Haag een schitterende ontvangst ten deel, toen hij daar op doorreis naar Engeland vertoefde. In mei 1660 deed hij zijn plechtige intocht in Londen. Zijn troonsbestijging deed een golf van orangisme door ons land gaan. Het werk van Vondel getuigt in dat jaar, evenals dat van Jan Vos, van de ‘Oranje-en-Stuart-rage’ die er toen in Holland heerste. De jonge Willem III hield met zijn moeder op 18 juni een luisterrijke intocht in Amsterdam. Men leze Jan Vos' ‘Beschrijving der Vertooningen op de Staatcy-wagens, | |
[pagina 170]
| |
die voor Mevrouw Hare Koninglyke Hoogheit de Princes van Oranje, etc. en Haar Zoon Zyn Hoogheit de Prins van Oranje en Nassou, etc.... in 't Jaar 1660, op de Markt vertoont zyn’. Ook Vondel droeg zijn steentje bij tot de algemene vreugde. Met voldoening constateerde hij dat een muitgespan, bezeten van kroon-, schepter- en staatzucht roemloos ten onder was gegaan, en het recht van de wettige vorst had gezegevierd. De jonge Jacob de Graef van Zuidpolsbroek voerde bij dit prinselijk bezoek een kornet ruiters aan, door Vondel bejubeld in zijn ‘De Ridderschap Van Amsterdam, Onder zijne koningklijcke Hoogheit Willem van Oranje’ (W.B. IX 257-258): ‘Prins Willem draeft alle Aemstelridders voor / Verbonden aen Graefs standert en kornette’. Het is deze regentenzoon aan wie hij de Adonias opdraagt: ‘Uwe edelmoedigheit blijckt alreede, gelijck in een voorspel, in het ridderlijck oefenen van braeve paerden, om onder onze jonge ridderschap de kornet te voeren, en princen en princessen t'onthaelen. In het bespiegelen van die blijde inkomsten u ziende, vielen mijne gedachten op den kleenen Priaem’. Hierna verbindt hij direct de blijde inkomste van Oranje-en-Stuart met ‘dit treurspel, voorgevallen met den intrede van Salomons rijck’. Vondel moet bij deze zelfde gelegenheid ook de 20 praalwagens die door de stad reden gezien hebben (Jan Vos, Alle de Gedichten, dl. II, Amsterdam 1726, blz. 617-630). De hele geschiedenis van het huis Stuart werd hier weer opgehaald en ‘'t Verwoestende Geweldt, en Staatzucht heet naar kroonen’ van de puriteinen, ‘godtvergeete en meineedige schelmen’, werd aan de kaak gesteld. Vermoedelijk heeft dit Vondel ‘gaande gemaakt’. Vijf gedichten maakte hij op het herstel van Stuart (W.B. dl. IX, blz. 248-262), o.a. ‘De Bruiloft Van Den Teems en Aemstel’ en ‘Opgang van Karel Stuart den tweeden’. In Engeland beleefde men ten langen leste de ondergang der kroonzuchtigen en het herstel van de wettige vorst. De parallel met het rebelleren van Adonias tegen Salomo's wettig recht op de troon lag voor de hand. Terecht plaatst B.H. Molkenboer in zijn uitgave van Vondels Lucifer ook Adonias onder de luciferisten, waarop de dichter zo gebeten was. De volgende regels uit Adonias (vss. 1556-1560) zijn dan ook volmaakt toepasselijk op Cromwell en zijn trawanten: Zoo raeckt men eens aen 't eindt van alle vloeckverwanten,
Die reis op reis te stout zich tegens 't kroonrecht kanten,
En zellef tegens Godt, en zijn gewijde wet:
Want Godt heeft Salomon op 's vaders troon gezet.
Een aanknopingspunt tussen de beide gebeurtenissen is ook het gegeven van de ‘holle boom’. Zoals Karel II zich indertijd tijdens zijn vlucht een nacht in een holle boom verstopt had, zo had Adonias zich, vlak voor hij gedood werd, een tijdje verborgen in een holle boom, en wel op raad van Abizag: ‘'k Weet u geen' schuilhoeck als een' hollen boom te wijzen / In 't out cypressebosch’ (vs. 1253), en 't was dan ook in die vreemde schuilplaats dat hij door Banajas gevonden werd (vss. 1765-66). Voor een barokdichter een om zijn contrastwerking pikant gegeven: een koning of een prins van den bloede zo opgejaagd dat hij zich net als een dier moest verstoppen in zo'n waardeloze boom. Jan Vos wijdt er een heel gedicht aan (Alle de Gedichten, dl. I, blz. 441-42), een dithyrambe, waarin de bewuste boom bijna heilig verklaard wordt: ‘Aan de Boom, die Karel de Tweede, Koning van Groot-Britanje, etc. Na dat hy zich een heele nacht, om zyn vyanden te ontvluchten, in haar holle schors verschoolen hadt, veilig in 't licht brocht, etc.’ Vondel vermeldt deze anekdote ook, en wel in ‘Opgang van Karel Stuart’: ‘Gy zoudt hem zien uit | |
[pagina 171]
| |
eenen boom herboren, / Op 's vaders troon’. Tot in de Batavische Gebroeders (vss. 162, 1296) vinden we nog een reminiscentie aan dit sensationele voorval, als Heldewijn haar zoontje, het prinsje Vechter, zich laat verstoppen in een holle boom. Al is het dus zo dat dit drama gekenmerkt wordt door een meervoudige peripetie en de verheerlijking van een vorst die het prototype van Christus is, zoals Smit overtuigend heeft aangetoond, de stimulans tot het schrijven van dit stuk moet gelegen hebben in de grote gebeurtenis van het jaar 1660, toen een door God gezalfde koning getriomfeerd had over ‘rampzalige kroonzucht’ van komplotterende opstandelingen. Aan een dichter die altijd vurig gestreden had tegen staatzucht en luciferisten, moet deze restauratie van het huis Stuart een diepe innerlijke bevrediging geschonken hebben. De onderwerping van Semeï moge aan het slot van het drama structureel fout zijn, zij symboliseert de triomf van de koning der gerechtigheid over alle muiters, tot de minst schuldigen toe. Het is een apotheose dit niet gemist kan worden. Het weglaten van dit slottoneel, zoals in de opvoering te Utrecht gebeurd is, schaadt de indruk, die het geheel maakt. Terecht meent Strengholt dan ook dat de slotwoorden van Sadock (vss. 1884-87) gepaard zijn gegaan met een ‘tafereel’ of tableau-vivant, waarin Salomon triomfeert over al zijn vijanden. Coupeert men deze slotscène, dan gaat het spel als een nachtkaars uit. W.J.C. Buitendijk | |
J. Kolkhuis Tanke, Een Nijmeegs dichter uit de 18e eeuw, Dr. E.J.B. Schonck (Dekker & Van de Vegt, Utrecht-Nijmegen 1963); 16 ill.; 208 blzz.Dit fraai uitgegeven boek is de handelseditie van het proefschrift, waarmee de schrijver op 27 september 1963 te Nijmegen de graad van doctor in de letteren verwierf. Als dissertatie droeg het de titel: Dr. E.J.B. Schonck, 1745-1821. Een bijdrage tot de studie van het literaire leven in Nederland op het einde van de achttiende eeuw. E.J.B. Schonck, rector van de Latijnse school te Gorinchem en later te Nijmegen, is een poeta minor die door Jonckbloet met de kwalificatie ‘een onbeduidendheid’ werd afgedaan, door Kalff om zijn belangstelling in de Duitse letterkunde wordt vermeld en door Te Winkel terloops genoemd, maar die sindsdien uit de literaire handboeken is verdwenen. Kolkhuis Tanke pleit niet voor een eerherstel; zijn enige bedoeling was ‘een literair tijdperk te benaderen vanuit de gedachtenwereld van een in zijn tijd niet geheel onbelangrijk, maar na zijn dood toch spoedig vergeten auteur’ (blz. 1). Op zichzelf is dit een interessante opzet, die stellig tot een waardevolle studie had kunnen leiden. Dat deze mogelijkheid niet werd gerealiseerd, is een gevolg van het feit dat de schrijver zijn stofte globaal en te weinig literair-wetenschappelijk heeft behandeld. Mijn kritiek betreft dan ook meer wat hij in zijn boek niet bespreekt dan wat er wèl in staat. Dat laatste is vaak inderdaad belangwekkend. De dichtwerken van Schonck zijn bijna steeds gelegenheidsverzen, en Kolkhuis Tanke tekent op verdienstelijke wijze de historische, economische, sociale en morele achtergronden waartegen zij moeten worden gezien en verstaan. Aan het literaire aspect van Schonck's werk gaat hij daarentegen nagenoeg stilzwijgend voorbij - ondanks het feit dat hij zich ten doel stelde ‘een literair tijdperk te benaderen’. Als b.v. Schonck's Fabelen en Vertelsels aan de orde komen, ‘geschreven in de stijl van Gellert’ (blz. 18), dan blijft een vergelijking van zijn fabels met die | |
[pagina 172]
| |
van Gellert achterwege, evenals een bespreking van de poëtische vormgeving en een confrontatie daarvan met het werk van tijdgenoten. Bij de bespreking van de vertaling van Der Tod Abels wordt opgemerkt dat Schonck het ritmische proza van Gessner in alexandrijnen overbracht, ‘omdat hij, Feitama en Feith volgend, van oordeel was dat een heldendicht de versvorm vereiste’ (blz. 51). Daarop volgt de mededeling dat Witsen Geysbeek de vertaling erg slecht vond: prozaïsche poëzie in plaats van poëtisch proza. Of en in hoeverre dit oordeel juist is, wordt echter niet nagegaan. In 1788 publiceerde Schonck een heldendicht in zeven zangen: De Strijd der Reuzen of de Gestrafte Heerszucht, waarin met de mislukte opstand der Titanen tegen de Olympische goden gedoeld wordt op het neerslaan van de Patriottenactiviteit door de koning van Pruisen in 1787. Kolkhuis Tanke geeft een uitvoerig overzicht van de inhoud, met vele citaten. Maar nergens gaat hij in op de vraag, welke opvatting Schonck omtrent het epos had en hoe hij erin is geslaagd deze te realiseren. Merkwaardig is b.v. dat dit heldendicht niet in alexandrijnen is geschreven, maar in viervoetige jamben! Hoe kwam Schonck daartoe, en wat is het effect daarvan? In hoeverre had hij gebroken met de traditie die zich met Van Merken's Germanicus nog in 1779 deed gelden? - Schonck zelf deelt mee, dat hij bij het schrijven van zijn epos ‘veel gebruik heeft gemaakt van een Frans dichtstuk Les Titans ou l'ambition punie, dat in 1725 te Luik was verschenen’ (blz. 79). Het is haast onbegrijpelijk dat Kolkhuis Tanke dit stuk - er wordt nergens vermeld dat het onvindbaar zou zijn - niet met De Strijd der Reuzen heeft vergeleken om vast te stellen op wèlke manier Schonck daarvan gebruik heeft gemaakt. Was het wellicht zelf géén epos en in korte versregels geschreven, die de viervoetige jambe van Schonck verklaren? Gaat op dit voorbeeld de (bij een classicus verrassende) naam Titea voor de moeder der Titanen terug? Heeft Schonck bij zijn ‘gebruik maken’ veel moeten wijzigen, toevoegen of weglaten, ter wille van de beoogde parallellie met de gebeurtenissen van 1787? Geen van deze vragen wordt zelfs maar gesteld! In 1792 gaf Schonck nog een tweede heldendicht uit, ditmaal een burlesk epos in drie zangen: De Bonheur uit de mode, waarin de bonheur (een soort damesmuts) in de gunst der vrouwen moet wijken voor ‘een meer bevallig hulzel, 't geen.. den naam van Pamela voerde’. Als voorbeeld stond hem Pope's The Rape of the Lock (1712) voor ogen, waarvan het jaar tevoren een Nederlandse vertaling was verschenen. Schonck wilde met dit werk ‘een lacune in onze literatuur opvullen’ door ook Nederland een burlesk heldendicht te verschaffen (blz. 85). Kolkhuis Tanke geeft ons een vrij uitvoerig overzicht van de inhoud, met tal van citaten die meer dan eens verrassen door een humoristische vondst. Bovendien deelt hij mee, dat Schonck ‘zelfs niet nagelaten (heeft), in de beschrijving van Jupiter en de zijnen ook een parodie op zijn eigen De Strijd der Reuzen te geven’ (blz. 92). Wij zouden dit laatste graag nader gedemonstreerd hebben gezien. In het algemeen trouwens zouden wij graag meer hebben willen weten omtrent de manier waarop Schonck te werk ging. In welke opzichten richtte hij zich naar The Rape of the Lock? Waar ging hij een eigen weg? Parodieerde hij, behalve zijn eigen epos, ook epen van anderen (Lucretia Wilhelmina van Merken?) uit de classicistische traditie van de 18de eeuw? Hoe moet verklaard worden, dat hij zijn burleske heldendicht in alexandrijnen schreef, terwijl hij voor zijn ernstige epos de viervoetige jambe koos? - Volgens Kolkhuis Tanke naderde Schonck's burleske ‘te veel het oubollige’ om werkelijk geslaagd te mogen heten (blz. 92). Desondanks zou dit boertig epos toch diens best geslaagde dichtstuk kunnen zijn. Is dat inderdaad het ge- | |
[pagina 173]
| |
val, zoals wij onwillekeurig geneigd zijn te gaan vermoeden? Weer blijven al deze vragen zonder antwoord. De afbraak van het Valkhof in de laatste jaren van de 18de eeuw bracht Schonck tot het schrijven van zijn Lot-gevallen van Nijmegens Burgt, gezegd Het Valkhof (1805). De tekst daarvan wordt door Kolkhuis Tanke volledig afgedrukt op blz. 155-194. Als nr 11 van de platen treffen wij bovendien een facsimile aan van de eerste bladzijde uit het handschrift van dit gedicht, met de mededeling: ‘Eerste bladzijde uit het hs. van de Lotgevallen van Nijmeegs Burgt. Deze tekst is niet identiek met de gedrukte tekst’. In de eigenlijke studie wordt over dit handschrift echter met geen woord gerept! Waar bevindt het zich? Is het volledig? Van welke aard zijn de wijzigingen die bij de uitgave werden aangebracht? Betreffen zij enkel de taal en de stijl, of zijn er ook min of meer belangrijke toevoegingen en/of weglatingen? Valt er iets uit af te leiden omtrent Schonck's poëtische opvattingen? In een Nabeschouwing vat Kolkhuis Tanke de conclusies samen, waartoe hij gekomen is: ‘Wil men Schonck als dichter karakteriseren, dan kan men hem het beste een laat-classicistisch tijdsdichter noemen’ (blz. 142). Veel houvast biedt dit niet; ‘laat-classicistisch’ is een vaag en rekbaar begripGa naar voetnoot1). Hoe moeten wij deze dichter zien in vergelijking met zijn meer bekende tijdgenoten: Bellamy, Van Alphen, Feith, Bilderdijk, Kinker? Heeft hij op bepaalde punten invloed van hen ondergaan? Is er iets van ontwikkeling merkbaar tussen zijn eerste publikatie in 1766 en de Kerkzangen voor de Nederduitsche Hervormde Gemeent van Nijmegen van 1818? Zoals men ziet, komen mijn bezwaren steeds op hetzelfde neer. Kolkhuis Tanke laat de poëtische achtergronden en aspecten van Schonck's werk veel te veel buiten beschouwing om werkelijk, overeenkomstig zijn opzet, het literaire tijdperk te kunnen benaderen waartoe deze behoorde. Gewoonlijk benadert hij slechts de buiten-literaire gebeurtenissen en problemen, die de dichter bezig hielden en naar de pen deden grijpen. Nog in een ander opzicht stuiten wij op een tekort. In de citaten uit het werk van Schonck komen telkens namen voor, waarbij een verklarende aantekening zeker niet ongewenst zou zijn geweest: J.J.S. Scheller (blz. 70); Kasopus (blz. 75); Rabener (blz. 79); Dionijs (blz. 88); het masker van Orest (blz. 118). Ook de tekstuitgave van de Lot-gevallen van Nijmegens Burgt zou gewonnen hebben door een aantal toelichtende (historische) noten, nààst die van Schonck zelf. Typerend is in dit verband ook, dat nergens de voornamen van Schonck worden genoemd; het blijft bij de letters E.J.B.Ga naar voetnoot2). Wij moeten het Biographisch Woordenboek van Frederiks en Van den Branden raadplegen om te ontdekken, dat deze staan voor: Everard Jan Benjamin. Om misverstand te voorkomen, herhaal ik aan het slot van mijn bespreking wat ik aan het begin daarvan reeds opmerkte: wat in het boek van Kolkhuis Tanke stààt, is vaak inderdaad belangwekkend. Mijn bezwaren hebben betrekking op de verwaarlozing van het literaire aspect. W.A.P. Smit. | |
[pagina 174]
| |
W.P. Gerritsen, Die Wrake van Ragisel, Onderzoekingen over de middelnederlandse bewerkingen van de Vengeance Raguidel, gevolgd door een uitgave van de Wrake-teksten; 2 dln. (Assen, Van Gorcum & Comp. N.V. - 1963); 485 blzz.; 3 facs; prijs geb. f 45,-.Hoeveel de beoefenaars van de Nederlandse letterkundige geschiedenis in de Middeleeuwen nog te doen staat, is, na Heeroma's onderzoek en uitgave van de Tweede Rose, andermaal op overtuigende wijze aangetoond door Dr. W.P. Gerritsen, de schrijver van een Utrechts proefschrift over de Middelnederlandse bewerkingen van de Vengeance Raguidel. Wie van mening mocht zijn, dat schaars overgeleverde brokstukken van een dichtwerk nauwelijks de grondslag kunnen vormen voor verder onderzoek, laat staan dat zulk een nadere studie nieuwe perspectieven zou kunnen openen, zal na lezing van Dr. Gerritsen's boek moeten toegeven dat hij zich heeft vergist. Opnieuw blijkt thans dat her en der verspreide en reeds lange tijd geleden uitgegeven fragmenten deel hebben uitgemaakt van een groter dichtwerk dat in kunstwaarde uitgaat boven een andere, enige decennia jongere, volledig bewaarde bewerking. Dit aangetoond te hebben, is niet de enige verdienste waarop de schrijver aanspraak mag maken. Gekomen tot een vergelijking van de Nederlandse teksten met de Franse, merkt hij verschillen op die hem ertoe brengen een in onze literair-historische mediëvistiek tot dusverre weinig bewandelde weg in te slaan; al spoorzoekend komt hij tot resultaten die de aandacht verdienen en een positieve bijdrage tot het onderzoek betekenen. Het is ondoenlijk in kort bestek de rijke inhoud van zijn werk recht te laten wedervaren. In het eerste hoofdstuk kiest schr. zelfstandig positie ten opzichte van het Franse Vengeance Raguidel-onderzoek. In het tweede en derde hoofdstuk bewijst hij dat de Vengeance Raguidel verkort is terug te vinden in het Haagse Lancelot-handschrift, zij het dan nu en dan met toevoegingen aangevuld. De amplificationes en abreviationes die hij in de Nederlandse teksten opmerkt, brengt hij in verband met de ars poetica, zoals deze aan middeleeuwse universiteiten en scholen onderwezen werd en in veel gebruikte handboeken te boek was gesteld. De clerici die zich deze vaardigheid bij hun schooloefeningen in het Latijn eigen hadden gemaakt, hebben, zo veronderstelt schr. terecht, deze techniek ook bij hun dichtwerk in de landstaal gehanteerd. De bewerkingstechniek van de Middelnederlandse ‘vertaler’ toetst hij aan het origineel in het Middleton-manuscript, welks redactie, naar hij aantoont, het dichtst bij de Dietse tekst staat; dat de dichter een andere legger gebruikt zou hebben dan de versie die in genoemd handschrift te vinden is, acht schr. op goede gronden onaannemelijk. Juist in de gedeelten waar de dichter van de Wrake afwijkt van zijn origineel, toont hij zich in zijn volle kracht, een scheppend kunstenaar die weliswaar de regels van de poëtische techniek toepast en motieven ontleent aan de Oudfranse letterkunde waarmee hij vertrouwd blijkt te zijn, maar hierin een niet alledaagse zelfstandigheid aan de dag legt. Evenals de herschepper van de Tweede Rose is de dichter van de Wrake een talentvol kunstenaar. Bij zijn vergelijking van de ‘vertaling-bewerking’ van deze oudste tekst met de later ontstane Wrake-compilatie in het Lancelot-manuscript onderwerpt schr. de verschillen die hij constateert, aan een grondig onderzoek. Hij komt tot de gevolgtrekking dat de abreviationes die hij in deze verkorte versie constateert, moeten berusten op beginselen die zijn neergelegd in de Poetria Nova van Galfredus de Vino Salvo, al is hij op dit punt voorzichtig in het doen van een definitieve uitspraak, omdat | |
[pagina 175]
| |
Galfredus ten aanzien van deze stijlfiguur bondiger is in het geven van voorschriften dan met betrekking tot de amplificatio. De vergelijking van beide teksten en hun verhouding tot hun model leidt hem tenslotte tot een behandeling van het gevolgde procédé en van de verhaalmotieven in de compilatietekst, alsmede van de wijze waarop deze vervlochten is in het grote Lancelot-complex. Bijzondere zorg heeft schr. besteed aan de uitgave van de losse fragmenten en van de Wrake-compilatie, waarbij hij volgens de beginselen van de hedendaagse codicologie en paleografie te werk gaat. Deze diplomatische werkwijze toont dat hij als tekstuitgever meer de codicoloog en paleograaf diensten heeft willen bewijzen dan de filoloog en de belangstellende in de letterkundige geschiedenis. De laatste, die allereerst een voor hem leesbare tekst verlangt, is hij echter in zoverre tegemoetgekomen dat hij de afkortingen oplost - alleen daar waar het voor de filoloog noodzakelijk is, geeft hij de oplossingen door middel van kursieve druk aan - en de passages die in de directe rede gesteld zijn, met ronde haakjes markeert; voor het overige vermijdt hij consequent het aanbrengen van enigerlei moderne interpunctie; kennelijk wil hij zijn interpretatie niet bij voorbaat aan de lezer opdringen. Wanneer de bezorger van een tekst vooraf zijn methode van uitgave verantwoordt, en dit doet schr., is tegen een dergelijke werkwijze geen enkel bezwaar in te brengen. Desondanks kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat Dr. Gerritsen wel niet op twee gedachten hinkt, maar toch moeite heeft gehad de eisen van de moderne codicologie in overeenstemming te brengen met die van de vergelijkende literatuur-historicus, die hij zelf in de eerste plaats is. Na het voorafgaande behoeft het geen betoog dat de uitgave getuigt van een welhaast pijnlijke nauwgezetheid. Ik veroorloof mij in deze samenhang een vraag: staat Dr. Gerritsen er voor in dat op blz. 319 in vers 96 scelse, en niet scelde gelezen moet worden? De foto tegenover het titelblad doet het laatste veronderstellen. Terecht laat hij zich niet verleiden tot het vellen van een oordeel omtrent de ouderdom van Codex A. (Keulen, Hist. Archiv, w fo 317); zonder enige twijfel maakt dit fragment deel uit van het oudste handschrift van de twee codices waarin de oudste versie, helaas in defecte vorm, is gespaard gebleven. Hij volstaat met de vermelding van de datering ‘waarschijnlijk einde van de 13de eeuw’, waartoe Prof. Lieftinck overhelt, en daarnaast de mening van Prof. Draak die de ‘archaïsche abreviaturen’ en de ‘ouderwets aandoende spelling’, in het oog lopende kenmerken van hs. A, niet als in voldoende mate doorslag gevende argumenten voor een vroege datering in aanmerking wil laten komen. Het staat in elk geval vast dat de oudste Wrake-versie wortelt in een soortgelijk hoofs literatuurmilieu als de Tweede Rose, met andere woorden in de tweede helft van de dertiende eeuw tot stand is gebracht. Terugkomend op de ouderdom van de A-fragmenten, vraag ik mij wèl af: als het manuscript werkelijk omstreeks 1300 geschreven is, uit hoeveel vroeger tijd moet dan niet bijvoorbeeld de codex van het Luikse Diatessaron dateren? Omdat wij ook hier, bij ontstentenis van houvast biedende gegevens, in het onzekere tasten, lijkt het niet onwaarschijnlijk dat de oudste ‘wrakstukken’ - het beeld is van schr.-van de Wrake eer uit de tijd na dan uit de jaren vóór 1300 stammen. De schrijver van dit proefschrift is erin geslaagd weerbarstige bouwstoffen op zijn beurt om te scheppen tot een geheel, dat respect afdwingt door hechtheid van constructie en zuiverheid van vorm. Zijn beheersing van de stof blijkt uit de afwezigheid van enig spoor van de moeizame studie die aan zijn betoog vooraf gegaan moet zijn. Zij manifesteert zich ook in de weloverwogen compositie: zonder teveel overhoop te halen, doseert schr. elk onderdeel van zijn | |
[pagina 176]
| |
verhandeling op harmonische wijze. Het onderwerp heeft hem gepakt; met de frisheid maar zonder de overmoed van de jeugd, bescheiden waar het gevestigde reputaties geldt maar zelfstandig en bezonken in de formulering van eigen oordeelvellingen, weet hij in een wel gestileerd verhaal zijn geestdrift op zijn lezers over te dragen. Een kleine aanvulling ten besluite. Bij zijn behandeling van de artes poeticae van de twaalfde en de deriende eeuw dienen de studies van Ernst Robert Curtius, Heinrich Lausberg, Edmond Faral e.a. als uitgangspunt. Zowel in het boek als in de bibliografie mis ik de vermelding van Charles Sears Baldwin, Medieval Rhetoric and Poetic (to 1400), Gloucester, Mass. 1959. Het wil mij voorkomen dat het hoofdstuk ‘Poetic achievement in vernacular’ in dit werk, dat, niet toegesneden op één tekst, een gelijksoortige stof behandelt als schr. aan de orde stelt, de moeite van kennisneming waard is. Door zijn onderwerp te plaatsen in het brede raam van de comparatistische literatuurgeschiedenis, heeft Dr. Gerritsen het bewijs geleverd dat over de Dietse epiek het laatste woord niet gezegd is. Zijn oorspronkelijke bijdrage tot deze vorm van wetenschapsbeoefening is dan ook een gelukwens aan zijn adres, en aan dat van zijn promotor, Mevrouw Prof. Draak, onder wier aegide het werk is geschreven, ten volle waard. C.C. de Bruin | |
Voet-maet, Rijm en Reden, Bloemlezing uit Huygens' gedichten, door F.L. Zwaan, nr. 20 van de reeks ‘Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde’, Zwolle 1963, 142 blz., ingen. f 6,-.Dr. Zwaan - ambtshalve, maar niet minder voorkeurshalve met Huygens vertrouwd - heeft de kennismaking met deze dichter voor vele studerenden vergemakkelijkt door de uitgave van een keuze uit de kleine gedichten. De grote liet hij terzijde, overwegend dat behoorlijke uitgaven al ter beschikking staan. Een uitzondering is dan blijkbaar gemaakt voor ‘Dagh-werck’, waaruit een vrij groot fragment is opgenomen (blz. 35 vlgg.). Het boek geeft gedichten die Huygens' leven en de contacten met zijn medemensen betreffen, religieuze gedichten, een keus uit de ‘Stede-stemmen’ en ‘Dorpen’ en een aantal puntdichten. Korte inleidingen situeren de afzonderlijke gedichten. De keuze van de tekst plaatste dr. Zwaan voor moeilijkheden. De uitgave van Worp immers is, bij alle verdiensten van deze editie, niet betrouwbaar en aan publikatie van alle voorhanden versies van Huygens' werk zijn we nog niet toe. Hij koos de tweede druk van de Korenbloemen (Amsterdam 1672), die nog tijdens Huygens' leven verscheen, met de motivering ‘dat Huygens er recht op heeft, dat zijn laatste versie in een bloemlezing als deze wordt aangeboden’ (Inl., blz. 10). Wel is niet zeker dat voor heel de editie van 1672 inderdaad van ‘zijn (d.i. Huygens') versie’ gesproken mag worden, en dat nergens vertekening door de druk optreedt, maar in elk geval is - blijkens bepaalde veranderingen - de verzorging van de tekst niet (geheel) buiten Huygens omgegaan. Huygens eist veel toelichting en de annotator geeft die, mijns inziens niet te veel en zelden te weinig. Misschien zou een kleine toelichting niet overbodig zijn op blz. 17 (regel 32: rijdt), blz. 19 (regel 67: den Amstel-Nymphen eer), blz. 39 (regel 2045: souder sacken) en blz. 121 (bovenaan, regel 6: 't Stuck was te goed, om geen Copyen af te houwen.). Moeilijke plaatsen worden niet | |
[pagina 177]
| |
overgeslagen en de uitgever, die ‘het odium van onwetendheid gaarne boven de schijn van een groot verstaander’ (Inl., blz. 11) prefereert, laat zijn lezers niet telkens met de vraag zitten: ben ik nu zo'n hals of heeft'ie 't zelf niet door gehad? In die noten steekt een respectabele hoeveelheid werk en de nauwgezette annotator zie in de volgende notities niet meer dan een kleine reactie op de wens waarmee hij zijn inleiding besluit. Bij ‘drooge diep’ (blz. 17, regel 35) valt te overwegen, of ‘droog’ hier niet de betekenis ‘ondiep’ heeft (vgl. WNT onder droog, kolom 3434). ‘Droog water’ is in de 17de eeuw ‘ondiep water’. ‘Sand’ zou, hierbij aansluitend, ‘zandbank’ kunnen zijn, wat niet ongewoon is (Doggerszand enz.). Deze interpretatie wint aan waarschijnlijkheid door regel 32, die ons al in de nautische sfeer brengt. De interpretatie bij: En wie wat met u deelt maeckt dat ick 't mijne miss; (regel 2 bovenaan op blz. 23) bevredigt mij niet erg (nl. Wanneer zij hem zou kiezen, haar gunst schenken, mede om het in 1-6 genoemde... zou hij haar niet geheel en werkelijk bezitten; hij zou haar delen met deze zaken.). Het lijkt me bezwaarlijk ‘wie’ niet op een persoon, maar op de begaafdheden te betrekken. Ik zou willen bepleiten: wie een deel van uw hart in bezit neemt, ontneemt dat mij. Op blz. 47 wordt een raadselachtig toponiem genoemd: 't Henmeer. Vermoedelijk is er verband met het Henmeer, een voormalig meer bij Warmond, ten noorden van Leiden (vgl. Schönfeld, Ned. Waternamen, Brussel 1955, blz. 254). Huygens noemt het Henmeer enkele keren in zijn Dagboek (vgl. J.H.W. Unger, Dagboek van Constantyn Huygens, Amsterdam 1885, blz. 24, 25 en 26), in een geografische samenhang waarin de omstreken van Leiden uitstekend passen. Op blz. 79 (in de noot bij regel 5) zou ik ‘bewondering’ door ‘verwondering’ willen vervangen. Op blz. 115 (regel 2 van het gedicht Op H. Brunoos Psalmen zal ‘verloren moet’ vermoedelijk niet betekenen: ‘iets moedigs, dat vergeefs, ijdel, vruchteloos is’, maar ‘verloren moeite’. Zie voor moet als bijvorm van moeite het WNT onder moete (Aanm., met deze plaats uit Huygens). Op blz. 119 zou ik kittelachtigh (noot bij regel 7 van Maet willen verklaren als ‘hachelijk, bedenkelijk’ (vgl. WNT onder kittelachtig, o.a.: omzichtigheid vereisend, delicaat). Er zijn wat kleine zetfouten blijven zitten, maar storend zijn ze meestal niet. Ik noem alleen: Hofman Beerlkamp (blz. 113), oept (blz. 17, regel 1, lees: Roept), slaet (blz. 99, Monickendam, regel 7, lees: staet), blz. 132, gemeente (Soutvat, regel 2: lees gemeene), regeert (blz. 30: lees: reageert. Op blz. 78 is met noot 3 de drukfout in regel 185 vermoedelijk niet juist hersteld. Vervanging van ‘dien 't geluckigh’ door ‘dien 't geluck’ zou een onwaarschijnlijke ritmische onregelmatigheid veroorzaken. Aanvaardbaar is m.i. de verbetering van Heinsius (Koren-bloemen I/II, 3de druk, 1925, blz. 12): ‘Geluckigh dien 't geluck geluckigh sal beklijven’. Gebruikers van een tweede druk zullen het stellig waarderen wanneer een inhoudsopgave toegevoegd wordt. Deze kleinigheden doen aan de verdienste van deze uitgave niet af. En dr. Zwaan stelt verdere Huygens-studiën in het vooruitzicht (blz. 14 en 34). L. Koelmans | |
[pagina 178]
| |
Jean Weisgerber: Formes et Domaines du Roman Flamand 1927-1960. La Renaissance du Livre, 12 Place du Petit Sablon, Bruxelles, 1963, (294 blz.).De ontwikkelingslijnen, waarlangs de vlaamse romankunst haar huidig voorkomen bereikte, lopen niet rustig naast elkaar. Waarschijnlijk is dit de voornaamste reden, waarom een wetenschappelijke geschiedenis van de roman in Vlaanderen nog niet geschreven werd. Ook het boek van prof. dr. J. Weisgerber voorziet niet in deze leemte. Het draagt noodzakelijke en nuttige bouwstoffen aan, echter in mindere hoeveelheid dan voor de historicus onontbeerlijk is, en gerangschikt volgens een zeer persoonlijke smaak. Ook over het behandelde tijdperk 1927-1960 is Formes et Domaines du Roman Flamand geen geschiedenisboek, doch een hulpvaardig essay, waarvan de meeste hoofdstukken ontstonden uit besprekingen van een enkel boek. Hierna werden ze uitgebreid tot beschouwingen over een enkele schrijver. Een toegevoegde lijst met aantekeningen maakt de lezer spoorwijs naar verdere literatuur over het onderwerp, terwijl het boek besloten wordt door een bruikbare bibliografie, die geen volledigheid voorgeeft of vertoont. Noord-nederlandse tijdschriften worden er bij uitzondering in vermeld; naar ongebundelde dagbladkritieken is niet omgekeken; tussen de algemene werken over romankunst en de losse studies over de dertien afzonderlijk behandelde romanschrijvers ontbreekt een literatuuropgave betreffende figuren als Cyriel Buysse, Stijn Streuvels, Felix Timmermans, Ernest Claes, Lode Baekelmans, Emmanuel de Bom, Gustave Vermeersch, F.V. Toussaint van Boelaere, Reimond Stijns, Hilda Ram en de gebroeders Snieders. Jongeren als Jan Walravens, Valeer van Kerkhove, Ivo Michiels, Ward Ruyslinck, Jos Vandeloo worden terloops genoemd of ontbreken geheel. De lezer voor liefhebberij kan met zulke tekortkomingen genoegen nemen; wie stelselmatig ingelicht wil worden over het onderwerp, dient te weten, dat hij een goedgeschreven, maar zwak doordacht boek over vlaamse romans in de hand neemt, niet het boek over de vlaamse romankunst van heden, waaruit hij ordelijk te weten komt wat er aan de hand is. Van Gerard Walschap wordt Houtekiet met het verlengstuk Nieuw Deps als het centrale meesterwerk behandeld zonder enige terugwijzing op zijn eerste roman Waldo, die terecht vergeten is, doch de ontwikkelingskiemen van heel zijn persoonsuitbeelding, gesprekvoering en denkwijze aanwijsbaar bevat. Neem aan, dat Weisgerber niet Houtekiet, maar Zuster Vergilia tot uitgangspunt gekozen had, dan zou heel zijn hoofdstuk over Walschap er anders uitzien. Hij vertaalt de titel van elk boek in het frans, b.v. De Française: La Française. De titel van Salut en Merci, dat hij ‘un pamflet assez simpliste’ noemt, vertaalt hij op deze manier verrassenderwijze in: Au revoir et merci. Hij bedoelt dit werkelijk zo, want Houtekiet ziet hij als het kruispunt van twee tegenstrijdige strevingen in Walschaps aard als romanschrijver: aanhankelijkheid jegens het instinct en eerbied voor de vastgestelde geestelijke waarden. Deze zienswijze is oorspronkelijk genoeg. Ze wordt enkele bladzijden verder nog uitgebreid, wanneer Weisgerber het expressionistische verzet tegen intellectualisme en beschaving beschrijft als een chronisch ziekteverschijnsel van Europa, dat onophoudelijk heen en weer schokt tussen Apollo en Dionysos, zodat het telkens, moe van het juk der rede, zich zoekt te verfrissen door een weerkeer naar de natuur zonder zich veel aan te trekken van de vraag, of dit gebeuren kan door bemiddeling van goedkope herderstaferelen, welgezinde primitieven, deugdzame boeren of stelselmatige ongeschorenheid. ‘In het tijd- | |
[pagina 179]
| |
perk van de psycho-analyse’ voegt hij hieraan toe, ‘gaat dit traditionele vitalisme natuurlijkerwijze gepaard met een verheerlijking van het onbewuste’. Uit zulk een korte aanhaling mag blijken, dat de lezer niet met gewone boekbesprekingen te maken krijgt, doch met kundig opgestelde essais, waarover hij nadenken kan en waartegen hij gemoedsbezwaren mag inbrengen. Hij wordt persoonlijk toegesproken. Hierbij moet bedacht worden, dat het boek voor een frans publiek is geschreven. Er zijn verschillende opzichten, waarin het de nederlandse lezer moeilijk bevredigen kan, maar die toch gerechtvaardigd worden door de taal, waarin het boek gesteld werd. Van Louis Paul Boon worden niet de samenhangende romans De Kapellekensbaan en Zomer te Ter-Muren ter behandeling uitgekozen, doch de herschreven tekst van De Bende van Jan de Lichte. Dit boek, aanvankelijk een krantenfeuilleton, beschouwt ook Weisgerber niet als het meest karakteristieke van de schrijver. Wel tracht hij er een overgangsgeschrift van te maken tussen Zomer te Ter-Muren en De Paradijsvogel, want de boekuitgave dateert van 1957, tussen de twee genoemde romans uit 1956 en 1958 in, doch deze beschouwingswijze wordt verzwakt door het feit, dat de feuilleton in Het Laatste Nieuws liep tussen november 1951 en mei 1952. De bandietenroman, die in het verleden speelt, brengt evenwel de franstalige lezer van het opstel dichter bij een begrip van Boons verzet tegen de verburgerlijking van elke revolutie dan een wijdlopige ontleding van de geschiedenis van Ondine uit de moderne miserabilistische roman zou vermogen te doen. Terwijl het opstel over Marnix Gijsen zich uitsluitend bepaalt tot Joachim van Babylon zonder de latere romans ook maar te noemen, wordt het gekozen werk van anderen als Zelfportret of Het Galgenmaal van Herman Teirlinck, Terugkeer naar Atlantis van Hubert Lampo en Klinkaart van Piet van Aken in samenhang met de overige boeken van deze schrijvers behandeld. Wat het boek voor studerenden zijn onmiskenbare waarde geeft, gaat grotendeels aan deze dertien critische opstellen vooraf. Het is allereerst een overwicht over de vlaamse romankunst van 1837 tot 1927. Hierin worden de buitenlandse invloeden besproken, maar vooral de theoretische verhandelingen opgesomd, die over de romankunst zijn verschenen in het behandelde tijdperk. Dit is vooreerst het nawoord van Conscience bij De Leeuw van Vlaenderen uit 1838. Dan volgt een opstel van 35 bladzijden van J.F.J. Heremans Over den Roman, uit 1845. De zeer korte, maar pittige bijdrage (vier bladzijden) van P.F. van Kerckhoven over Het historische en het hedendaegsche Roman, bracht, ook in 1845, een verdediging van het realisme tegen de historische romantiek, die Heremans voorstond. Een eerste aanloop naar de beginselen van het naturalisme wordt in 1862 voorzichtig beproefd door Domien Sleeckx in een artikel van tien bladzijden Over het Realismus in de Letterkunde, waarop Virginie Loveling in 1877 volgt met een stuk, ook van tien bladzijden, over De Waarheid in de Kunst. Deze programmastukken aangewezen en ontleed te hebben, is zeker een verdienste van de schrijver. Vervolgens maakt hij zijn stof voor franstalige lezers toegankelijk en overzichtelijk door herhaaldelijk te verwijzen naar overeenkomstige verschijnselen buiten Vlaanderen en Nederland. Op deze manier schetste hij de vlaamse romankunst tegen een ideologische achtergrond, die het bekijken waard is. Zijn opzet liet niet toe, dat hij de wirwar van ontwikkelingslijnen scherp tekende, doch verdroeg wel, dat hij er een voldoende indruk van gaf om historieschrijvers te waarschuwen tegen vereenvoudigende stelselmatigheid. | |
[pagina 180]
| |
Zijn boek brengt meer overweegbare suggesties dan geordende wetenswaardigheden. Het hindert soms door willekeurigheid. Het biedt lang niet alles wat de titel te verwachten geeft. Maar het is een werk, dat aan de lezer heel wat bijbrengt, waarvoor hij elders vergeefs te rade zou gaan. W. Asselbergs. | |
B.M. Baxter, Albert Verwey's Translations from Shelley's Poetical Works. A study of their style and rhythm and a consideration of their value as translations. (Deel III van de Leidse Germanistische en Anglistische Reeks.) - Universitaire Pers, Leiden 1963. X + 198 blz., geïll. Prijs geb. f 17,50.In drie perioden van zijn leven heeft Albert Verwey poëzie van Shelley vertaald: als zestienjarige jongen, als redakteur van De Twintigste Eeuw, en als leider van De Beweging. De prille pogingen bestaan alleen in handschrift; de drie ‘Gedichten van 1816’ zijn bewaard met korrekties in handschrift, als tijdschriftpublikatie van 1904 en in de bundel Poëzie in Europa van 1920, de vertaling van Alastor ten slotte is beschikbaar in de versie van 1909 in De Beweging, jaargang V, en op enkele punten gewijzigd in English Studies (Amsterdam) van 1922. Er was dus alle aanleiding om, door vergelijking van het werk uit die drie perioden en van de stadia van het rijpe werk, vast te stellen wat de idealen en grenzen van de uitzonderlijke herdichter Verwey zijn geweest. Deze taak is ter hand genomen door een Londense neerlandica, leerling van Verweys leerling Weevers, wier Londense M.A.-thesis nu in boekvorm voor ons ligt. Op het Filologenkongres van 1954 heeft mejuffrouw Baxter al aandacht gevraagd en gekregen voor de resultaten van haar onderzoek betreffende de vertaling van de Hymn to Intellectual Beauty. Wie die lezing heeft bijgewoond, zal het niet verbazen dat het onderzoek van de gezamenlijke vertalingen uitwijst dat Verwey, binnen de speling die hem gelaten werd door de eisen van betekenis, maat en rijm, zich vooral toelegde, - meer dan op syntaktische getrouwheid, - op overbrenging van wat men zou kunnen noemen de plaatselijke klankeigenaardigheden van het oorspronkelijk: assonances, allitteraties, antimetrieën, ja de klanken zelf; als beknopt voorbeeld van dit laatste diene de herhaalde weergave van ‘the passing wind’ in Alastor door ‘de haastige wind’ (blz. 127), en typerend is eveneens de navolging van de assonance met andere klinkers, ook in Alastor: ....and heaven
That echoes not my thoughts
....en hemel
Die op mijn mijmren zwijgt....
(blz. 117).
Het is ook niet verbazingwekkend dat een zo evenwichtige en doelbewuste figuur als Verwey zulk een vooruitgang in het vertalen vertoont als uit het onderzoek is gebleken. Het jeugdwerk is verwonderlijk knap als weergave van de inhoud, hoewel natuurlijk lang niet zonder fouten, maar is terecht nooit door de vervaardiger in druk gegeven (‘Ik hijg naar muziek, naar die hemelsche taal En mijn dorstende ziel is een stervende roze’, blz. 29). De drie ‘gedichten van 1816’: De zonsondergang, Hymne aan de geestelijke schoonheiden Mont Blanc, zijn bewonderenswaardige nabootsingen, waarin men telkens een klankeffekt van het oorspronkelijke herkent. Maar Alastor of de geest van de een- | |
[pagina 181]
| |
zaamheid is een kreatie, waarvan mej. Baxter terecht zegt: ‘In this (translation) Verwey achieved what is probably the greatest measure of success possible in the translation of a poem of this kind. In the revised version (...) there is a beauty approaching, if not equalling that of Shelley's poem’ (blz. 134). Deze herziene versie is van 1922, dus uit de tijd van de vertaling van De Goddelijke Komedie. Het is opmerkelijk dat die in mej. Baxters bibliografie ontbreekt. De voorrede van de vertaler spreekt namelijk duidelijk uit, welke waarde hij hechtte aan het handhaven van de ‘toon’ van het oorspronkelijke. Dit begrip ‘toon’, dat in de geschriften van Verwey een zo gewichtige plaats inneemt, moet nog steeds nauwkeurig omschreven worden. De schrijfster heeft haar onderzoek niet zover uitgestrekt, maar wie dit werk onderneemt, zal aan haar studie wel een grote steun hebben. De hoofdinhoud van het hier besproken boek is een zorgvuldige en van innige vertrouwdheid met onze taal getuigende vergelijking van origineel en vertaling, waarbij veel aandacht wordt besteed aan de plaatsen waar de vertaling afwijkt van de woordbetekenis van het oorspronkelijke, en aan de wijzigingen die de vertaler in zijn eigen werk heeft aangebracht. Het spreekt vanzelf, dat deze diepgaande studie veel meer heeft opgeleverd dan wat in de tweede alinea van deze bespreking is aangegeven. De inleiding van het boek bevat, behalve vermoedens aangaande de edities van Shelley die de vertaler heeft gebruikt, een vergelijking tussen de beide dichters als personen. Achterin vindt men de tekst van alle vertalingen, waarvan dus de proeven uit 1881 voor het eerst gedrukt worden; tevens het Naschrift bij de vertaling van ‘Alastor’ uit De Beweging van juli 1909, de Preface voor de herziene vertaling uit English Studies, en een bibliografie. Portretten van Verwey en facsimile's van zijn handschrift uit de perioden waaruit de vertalingen en revizies dagtekenen zijn opgenomen, niet louter als versiering. Het is de plicht - of als men wil het voorrecht - van de recensent, in een zo voorbeeldige studie enkele onvolmaaktheden aan te wijzen. Op blz. 70 en 71 komen een paar gezellige rekenfouten voor, waarbij ik niet doel op de nummering van zes versregels als 139-244. In de teksten en het kritische apparaat van de vertalingen zitten tientallen onnozele slordigheden, meest ennetjes- en leestekenkwesties; storend is toch wel het weglaten van de komma achter ‘Van menschgedachte of -vorm’ op blz. 165 en in ‘Zij weten, zoo me ooit glimp van vreugd weervoer’ op blz. 166, evenals het verwaarlozen van enige wijzigingen in de voornaamwoorden. Het is jammer dat mej. Baxter de beschadigde komma achter ‘één breede rivier’ (blz. 170, zie noot 4 en blz. 99) voor een punt heeft aangezien. Maar dit alles doet weinig afbreuk aan de waarde van haar nuttige en sympathieke boek. C.A. Zaalberg |
|