| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
‘Neerlandica extra Muros’.
Aldus is getiteld een ‘Contact- en Inlichtingenblad van de Werkcommissie van Hoogleraren en Lectoren in de Neerlandistiek aan buitenlandse Universiteiten’, onder redactie van Prof. Dr. W. Thys, Dr. J.M. Jalink en Drs. F.P. Thomassen. Het eerste nummer is gedateerd april 1963, en het is de bedoeling dat de werkcommissie ongeveer halfjaarlijks het blad zal toezenden aan de docenten in Nederlands aan buitenlandse universiteiten, om ‘hun een aantal mededelingen te doen geworden betreffende feiten en gebeurtenissen op ons vakgebied, waarvan de redactie veronderstelt dat zij de collega's in den vreemde zullen interesseren’.
| |
Onoma.
Van Onoma, het bulletin van het Internationale Centrum voor Naamkunde te Leuven, is in 1962 verschenen afl. 1-2 van deel IX (1960-61), een boek van 364 bladzijden. Het bevat de naamkundige bibliografie van een lange reeks van landen, voor het overgrote merendeel samengesteld door landelijke specialisten, over de jaren 1958-59. Verder is er een overzicht van de inhoud van naamkundige tijdschriften over 1960, en een lijst van in 1960 verschenen publikaties, die zich niet tot het strikt naamkundige beperkt, maar ook een meer algemene afdeling ‘Linguistica, etc.’ omvat. Deze gegevens over 1960 berusten blijkbaar in hoofdzaak op wat bij het leuvense centrum is ingekomen en daar is verwerkt. Daarop volgen verslagen en mededelingen van verschillende aard en herkomst (waaronder het voorlopig programma van het internationale congres voor naamkunde dat in augustus 1963 in Amsterdam gehouden zal worden) en een aantal herdenkingen van overledenen, met mooie foto's buiten de tekst. In deze rubriek is Pieter Sipma herdacht door J.H. Brouwer.
| |
Edammers onderzocht.
Als no. 30 van de Publicaties van de Stichting voor het Bevolkingsonderzoek in de drooggelegde Zuiderzeepolders is te Amsterdam in 1963 verschenen Edam: verschijning, verrichtingen en spraak van honderd inwoners, door Dr. L(ouise) Kaiser, met medewerking van Drs. G.L. Meinsma en G. van Gelder (63 blz.; prijs f 5,90). De publikatie bestaat uit drie afdelingen; de eerste twee, antropologie en fysiologie, behandelen wat de titel aanduidt als ‘verschijning’ en ‘verrichtingen’. De derde, spraak, is de omvangrijkste (blz. 28-63). Spraak is hier ‘fonotypologisch’ op te vatten, en wel te onderscheiden van taal, die uitdrukkelijk van het onderzoek is uitgesloten. Wat niet wegneemt dat de taalkundige het een en ander erin aantreft dat voor hem van belang is en waarmee hij winst kan doen, b.v. over spreektempo, duur, kracht en toonhoogte. De technische perfectie en precisie van waarneming en registrering dwingen de taalkundige studeerkamermens en gewoon zintuiglijk waarnemer een bewondering af die aan verbijstering grenst. Op meer vertrouwd terrein is hij met de bijlagen, die de ‘tekst van enkele opnamen’ geven, maar in een transcriptie die, in vergelijking met wat taalkundige geschriften meestal bieden, wel erg ‘globaal’ is.
C.B.v.H.
| |
| |
| |
Een bundel studies van Prof. Wille.
In de Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies is als nr. 13 een bundel Literair-historische opstellen van Prof. Dr. J. Wille verschenen (W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1963; 272 blzz.; 6 illustr.; prijs geb. f 21,-). Het is bijzonder verheugend, dat daardoor een gedeelte van het in allerlei tijdschriften en bundels verspreide werk van de oud-hoogleraar aan de Vrije Universiteit gemakkelijk toegankelijk is geworden; bij herlezing blijkt telkens, hoezeer dit nog altijd de aandacht verdient. De bundel brengt allereerst de drie befaamd geworden opstellen over Jan van der Noot, met name De godsdienstige denkbeelden van Jan van der Noot in zijn Keulsche periode waarin wordt aangetoond dat de Antwerpse jonker in die tijd een aanhanger is geweest van Hendrik Niclaes' ‘Huis der Liefde’. Dan volgt de grote studie (uit 1931) over De Gereformeerden en het tooneel tot omstreeks 1620, die het verzet van de Nederlandse Calvinisten tegen het toneel niet alleen met tal van gegevens toelicht, maar bovendien in een Europese context plaatst. Wille heeft daarmee belangrijk pionierswerk verricht ten aanzien van een probleem, dat vanwege zijn cultuuren literair-historische betekenis dringend om nadere bestudering vraagt, maar na hem helaas niet meer systematisch ter hand is genomen. - Pionierswerk werd eveneens verricht in De leerschool van Lucretia Wilhelmina, een studie (uit 1930) over L.W. van Merken die door de moderne literatuur-historie, ten onrechte naar ik meen, vrijwel geheel verwaarloosd wordt. - Ik kan hier niet op alle opgenomen opstellen ingaan (het zijn er elf), maar ik wil er nog twee noemen, omdat er zo duidelijk uit blijkt hoe systematisch, scherpzinnig en geduldig Wille zijn onderzoekingen verrichtte. In Een oude gevel met een merkwaardige fries en raadselachtige spreuk te Koudekerk is hij er daardoor in geslaagd een geheimzinnige spreuk afdoende te ontraadselen. Nog leerzamer en
boeiender is het hem te volgen op zijn speurtocht naar tekst en auteur van Het ‘Moortpasquil’, waarvan Vondel verontwaardigd moest verklaren dat het hem ten onrechte was toegeschreven (WB II, 756). - Wille is inderdaad een náám in onze literatuur-historie.
| |
Nieuwe benadering van Geel's ‘Gesprek op den Drachenfels’.
Als derde nummer van de Utrechtse Publikaties voor Algemene Literatuurwetenschap is een nieuwe uitgave verschenen van Jacob Geel's Gesprek op den Drachenfels, verzorgd door J.C. Brandt Corstius (Instituut voor Algemene Literatuurwetenschap, Ramstraat 31-33, Utrecht, 1963; 79 blzz.; prijs als afzonderlijk nummer f 4,50). De bedoeling van deze her-uitgave was: ‘een van de klassieke Nederlandse literairkritische teksten te plaatsen in het verband, waar hij thuis hoort: de internationale discussie, omstreeks 1830 gevoerd over het karakter van de Westeuropese literatuur in het algemeen en over het romantische in het bijzonder’ (blz. 7). Zowel de inleiding als de annotatie zijn dan ook uitsluitend op dit doel gericht. De inleiding (blz. 9-26) schetst in een aantal uiterst gecomprimeerde, maar helder geformuleerde paragrafen ‘de plaats van Geel in de historie van de letterkundige kritiek’; de conclusie luidt dat deze plaats ‘wordt gemarkeerd door het feit, dat hij tijdens de grote controverse over het klassieke en het romantische de waarde verdedigt van het levendige samenspel van verbeelding, gevoel en gedachte, waarvan geen richting het alleenrecht bezit’ (blz. 26). - De annotatie - en dat is het verrassende van Brandt Corstius' opzet - vult deze inleiding aan door, zonder zich in te laten met de ‘gewone’ woord- of zaakverklaring, bij allerlei punten van
| |
| |
de dialoog te wijzen op de problematiek of de controverse die er de achtergrond van vormt. Het behoeft geen betoog dat dit telkens bijzonder verhelderend werkt. Dat geldt vooral voor de figuur van Charinus, van wie wordt geconstateerd dat Geel hem enigszins tweeslachtig heeft getekend door hem enerzijds de vertegenwoordiger van de Duitse, anderzijds van de Franse romantische opvattingen te maken; ‘presented in this way, the figure of Charinus is not wholly convincing’, zoals het in de Engelse Summary heet (blz. 69). Een andere vondst betreft de herkomst van het citaat over de Noordzee, dat Geel in het eerste deel van zijn dialoog geeft; het blijkt ontleend aan Ludolf Wienbarg's Holland in den Jahren 1831 und 1832 en door Geel bij de vertaling tevens enigszins ‘bewerkt’ te zijn! (noot 41 op blz. 43-44). - Intussen heeft deze comparatistische annotatie toch ook haar schaduwzijde. Noten behoren nu eenmaal zo beknopt mogelijk te zijn, en dit leidt er toe dat soms de belangstelling meer gewekt dan bevredigd wordt, m.a.w. dat een uitvoerige uiteenzetting de voorkeur verdiend zou hebben boven een korte verwijzing. Dat geldt b.v. voor noot 42 op blz. 46, die in zijn huidige vorm de trits klassiek-Germaans-Moors in Geels tekst niet voldoende verduidelijkt; en eveneens voor noot 47 op blz. 54-55 naar aanleiding van Diocles' parodie op de reflectietheorie. Misschien zou het beter geweest zijn aan deze en dergelijke punten in de Inleiding een afzonderlijke paragraaf te wijden en in de annotatie daarnaar te verwijzen. - Dit ‘wensen naar meer’ doet echter niet af aan mijn oprechte waardering voor het vele, dat Brandt Corstius' interessante experiment ons reeds biedt. Zijn annotatie van het Gesprek op den Drachenfels is bij de bestudering van deze dialoog voortaan onmisbaar. En bovendien heeft hij een weg gewezen, die voor de her-uitgave van bepaalde teksten nieuwe mogelijkheden opent. Wij moeten
hopen dat hij daarop ook zelf zal voortgaan.
Een kleine opmerking terzijde. In de Summary wordt Geel's dialoog vermeld als ‘a paper he read in 1835 and which was published the next year’ (blz. 68). Was het Gesprek vóór de publikatie werkelijk als lezing gebruikt? In ieder geval verscheen het niet in 1836, maar in 1835.
| |
Het prospectus van de Bibliotheca Neerlandica en Vondel-Milton.
De verschijning (begin juni) van de eerste twee delen uit de Bibliotheca Neerlandica (A.W. Sijthoff, Leiden; William Heinemann, Londen), die zestien Engelse vertalingen uit de Noord- en Zuidnederlandse letterkunde zal bevatten, is uiteraard een verheugende gebeurtenis. Eveneens, dat in deze reeks ook Vondels Lucifer zal worden opgenomen. Maar het is jammer, dat het (in het Engels gestelde) prospectus over de verhouding Vondel-Milton een hardnekkige onjuistheid debiteert: ‘it is considered that Milton, for example, was influenced by the writings of Vondel’. Invloed van Vondel op Milton is in de 19de eeuw, en met name van Engelse zijde, inderdaad met kracht geponeerd, maar deze veronderstelling is tegen nader onderzoek niet bestand gebleken. In de Nederlandse literatuurhistorie heeft zij dan ook volledig afgedaan; in Engelse geschriften duikt zij echter nog telkens weer op. Daarom valt het ernstig te betreuren dat de Engels-sprekende wereld nu door een Nederlands prospectus in deze verouderde en onjuiste opvatting wordt gestijfd.
W.A.P.S.
|
|