De Nieuwe Taalgids. Jaargang 56
(1963)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |||||||||||
Het motief van Elckerlijc van Chinese oorsprong?In 1953 verscheen in Tokyo van de hand van professor Genji Takahashi,A study of Everyman, with special reference to the source ofitsplot'. De schrijver was zo vriendelijk mij een exemplaar van dit werk, dat in Europa niet verkrijgbaar en in Japan uitverkocht was, toe te sturen. Het boekje valt in twee delen uiteen: een inleiding bij en een geannoteerde en gemoderniseerde tekstuitgave van de Everyman, waarbij de schrijver ook de Elckerlijc betrekt. Hij blijkt op de hoogte te zijn van de prioriteitsvraag, al kent hij daarover niet de meest recente literatuur. Op pag. 18 en 19 zegt hij hierover: ‘Everyman is probably taken from a Dutch version called Elcherlijc, the earliest text of which is of about 1495. But its authenticity is not established. K.H. de Raaf upholds and W. Creizenach agrees with him that the English version has existed before the Dutch version appeared. It is still a matter of controversy whether the Dutch version was translated from English or the English version from Dutch. But judging from its having been ascribed to a Buddhist parable as the paper will testify, it may be more reasonable for me to take the latter alternative as the other scholars do’. In dit artikel zullen we ons tot de inleiding beperken. Hierin tracht de schrijver aan te tonen, dat het gegeven van de Elckerlijc teruggaat op een Chinese parabel uit de eerste eeuw. Om de grote afstand tussen dit oude Chinese verhaal en ons middeleeuwse spel op te heffen, poneert de schrijver dat men in de literatuur van nagenoeg alle volkeren slechts één antidotum tegen de dood aantreft: de goede werken. Ter illustratie noemt hij voor West-Europa Goethes Faust, waarin Faust gered wordt door ‘die Tat’ en in de tweede plaats La Divina Comedia, waarin Dante gered wordt door Beatrice. Beatrice wordt dan door Takahashi beschouwd als de Goddelijke Openbaring, de macht die de mens tot goede daden brengt. In de Hebreeuwse literatuur heet de macht die de dood kan overwinnen ‘Hokma’, wijsheid, niet filosofisch maar empirisch en vooral pragmatisch te verstaan. In het Grieks wordt dezelfde macht ‘Sophia’ genoemd, al heeft de mens in de Helleense godsdienst, evenals in het Shintoïsme, een bepaald ritueel nodig om klaar te komen met de dood. Als vijfde noemt Takahashi de Perzische literatuur, waarin volgens hem eveneens de daad de mens in staat stelt de vrees voor de dood te overwinnen. Niet ieder zal bereid zijn de schrijver in deze gedachtengang te volgen. Het op één lijn stellen van Goethes Tat en Dantes Beatrice zal velen vreemd voorkomen. En al kunnen we het met de schrijver eens zijn, dat in het middeleeuwse Europa de religie van Zarathoestra, de godsdienst der Joden en Grieken, het Boeddhisme en het Christendom met elkaar in contact kwamen en elkaar beïnvloeddenGa naar voetnoot1), toch zal dat niet door iedereen aanvaard worden als een be- | |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
wijs voor verwantschap tussen een Chinees-Boeddhistische parabel uit de eerste eeuw en een laat-middeleeuwse moraliteit. In een volgend hoofdstuk gaat de Japanse hoogleraar uit van de opvattingGa naar voetnoot1), dat het gegeven van de ElckerlijclEveryman afkomstig is uit de legende van Barlaam en JosaphatGa naar voetnoot2). In deze legende komen enkele parabels voor en één daarvan zou de bron van onze moraliteit zijn. Deze parabel is bekend onder de titel: de gelijkenis van de man met de drie vrienden. De inhoud ervan is in het kort de volgende: Een man heeft drie vrienden. Als hij voor de koning (de dood) gedaagd wordt, vraagt hij deze vrienden hem bij te staan. De eerste, die hij meer liefhad dan zichzelf (de rijkdom), laat hem in zijn precaire omstandigheden in de steek na hem twee ruwe haren kleden (als lijkkleed) gegeven te hebben. De tweede vriend (vrouw, kinderen en ouders), die hij als zichzelf beminde, gaat met hem mee tot het paleis (het graf) en keert dan meteen terug. De derde vriend, aan wie hij zich weinig gelegen heeft laten liggen (geloof, hoop en liefde, barmhartigheid en overige goede werken), gaat hem voor als voorspraak bij de koning. Inderdaad is hier een grote mate van overeenstemming met het gegeven van de Elckerlijc aanwezig. Maar in 1949 heeft Prof. Dr. J. van Mierlo er reeds op gewezenGa naar voetnoot3), dat er toch ook grote verschillen zijn en dat die verschillen het moeilijk maken deze parabel als rechtstreekse bron van de Elckerlijc aan te wijzen. Als verschillen noemt hij:
Ook zouden we nog op het volgende willen wijzen: als de auteur van,de Elckerlijc de parabel van de drie vrienden gekend heeft, waarom heeft hij dan, juist omdat hij voor het toneel schreef, niet dankbaar gebruik gemaakt van het meegeven van een lijkkleed door Rijkdom? Die handeling zou op het toneel ongetwijfeld een diepe indruk gemaakt hebben op het publiek. Boven dien zou het een prachtige tegenstelling gevormd hebben met het later door Kennisse gegeven ‘cleet van berouwenisse’ (vs. 615 e.v.). In het laatste hoofdstuk tracht Prof. Takahashi aan te tonen dat de parabel uit Barlaam en Josaplmt (die hij dus beschouwt als de rechtstreekse bron! van | |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
Elckerlijc/Everyman) teruggaat op een Boeddhistische parabel (nr. 101) uit ‘The Miscellaneous Agama’Ga naar voetnoot1). Die parabel luidtGa naar voetnoot2): ‘Op zekere dag zei Boeddha tegen een Bhiksu (Boeddhistische priester): “Ieder mens rop aarde heeft vier karma's (daden en gedachten van de mens tijdens zijn aards bestaan). Nu was er eens een man, die vier vrouwen had. De eerste vrouw werd door haar echtgenoot het meest bemind. Zittend of staand, wandelend of rustend, nooit weken ze van eikaars zijde. Samen genoten ze van het baden, van het toilet maken, van het eten en van het luisteren naar muziek. De man liefkoosde zijn eerste vrouw en beschermde haar tegen koude en hitte, tegen dorst en honger. Waarheen zij wenste te gaan, gingen zij samen. De tweede vrouw was ook altijd bij hem, of hij nu zat, stond of bezig was te spreken. Wanneer hij in haar gezelschap was, verheugde hij zich; anders was hij bedroefd. De derde vrouw werd niet vaak bij haar man gezien en leefde van hem gescheiden. Wanneer ze in moeilijkheden verkeerde, zocht hij haar op en troostte haar. | |||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||
bijzonder veel hield, mee te krijgen, maar het gelukte hem zijn lelijke vierde vrouw, voor wie hij slecht gezorgd had, mee te nemen. Takahashi is van oordeel dat deze Boeddhistische parabel geheel gelijk is aan de parabel uit de legende van Barlaam en Josaphat. Wel geeft hij toe dat jhet antidotum tegen de dood verschillend is: in de laatste parabel zijn het de goede werken die de dood overwinnen, terwijl in de Boeddhistische parabel de goede wil de reddende kracht is. Maar dit verschil verdwijnt voor hem als hij een zekere Wang Yang Ming citeert, die zegt: ‘Where there is will, there it always implies deed. One's will to parents is the same as the service to them’. En daarmee is volgens de Japanse hoogleraar bewezen dat de parabel uit de Barlaam en Josaphat (en daarmee dus ook de Elckerlijc) zijn bron vindt in deze Boeddhistische parabel. Moeten we dit bewijs aanvaarden? M.i. niet voordat er een historisch en ruimtelijk verband gelegd is tussen de Boeddhistische parabel (uit de Ie eeuw) en de parabel uit de Barlaam en Josaphat (uit de 7e eeuw). En dit verband wordt door de schrijver nergens aangetoond. En wat de Elckerlijc betreft, ik blijf van oordeel, dat we i.v.m. bovengenoemde verschillen voorzichtig zullen moeten zijn met de uitspraak dat de parabel uit de Barlaam en Josaphat de rechtstreekse bron van onze moraliteit is, m.a.w. dat er nog ruimte is voor de mening dat de auteur van de Elckerlijc deze parabel niet gekend heeft. Hardenberg, aug. 1962. R. Vos. |
|