Men en hetet gheen koe blader, si en heeft wat wittes
In 1407 hebben zich enige broeders des Gemenen Levens in Albergen gevestigd in een huis, hun door de gebroeders Schulte afgestaan. De eerste jaren stonden ze er onder leiding van de geestelijke Henrick Wetter, ook geheten Henric ter Wetering, een Zwollenaar van geboorte. Op 4 mei 1447 is het tehuis omgezet in een klooster van Augustijnen, dat is opgenomen in de congregatie van Windesheim. Abt Johannes van Lochem (1520-1525) heeft al wat er voor belangrijks gebeurde in zijn dagen, te boek gesteld in het Chronicon Albergense, een goed geschreven tijdsverhaal. Het is in 1878, onder de titel Albergensia, uitgegeven door de Vereniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, voorafgegaan door de biografie van Henric Wetter, in handschrift berustend in de Bourgondische Bibliotheek te Brussel. Deze biografie is uitermate vlot teboekgesteld. De auteur heeft een beeldende stijl, die van de geboren verteller. Hij laat nu en dan zelfs ter karakterisering van een situatie zijn personen in de eigen taal spreken, zodat zijn Latijn is gelardeerd met Oostnederlands. Een sprekend voorbeeld geeft ons het volgende. Op zekere dag beklaagt een der broeders zich dat hem tekort aan kennis en nederigheid wordt verweten en ijdele eerzucht in de schoenen geschoven, maar dat hij zichzelf daarvan geheel vrij kent. De biograaf gaat dan verder:
Respondit pater Henricus: ‘Vere pater carissime agnoscere debitis vulgare illud proverbium hujus argumenti solucioni omnimodis adaptatum: Men en hetet gheen Koe blader, si en heeft wat wittes, notans neminem sine omni culpa in aliquo facile arguenda notari’.
Dit spreekwoord trekt onze aandacht. In Kloeke, Kamper Spreekwoorden, Assen 1959, een heruitgave van Warnersen, Ghemeene Duytsche Spreekwoorden, Kampen 1534, vindt men nl. op bl. 4, r. 23: Men hiet ghien Koe blare/oft sie hebbe al wat bonts, en r. 24: Men hiet wel een Koe blare/die nochtās niets wits en heft. Ernaast drukt Kloeke enige parallellen af, o.a. uit de Proverbia Communia, dat ± 1486 volgens Lieftinck, Mnl. Wdb. X, Bouwstoffen nr. 606,5, door Jac. van Breda in Deventer is gedrukt. Daarvan luidt nr. 499:
men en heet gheen koe blare si en heeft een wit hooft, en nr. 500: men heet gheen coe colle si en heeft wat wits voer haren bolle. - Kloeke, t.a.p. Ze verschillen dus nogal wat van die uit Warnersen.
Mnl. Wdb. I 1282 geeft sub blaer uit Jan Boendale, Der Leken Spieghel, een 14de-eeuws werk: Men hiet wel een koe blare, die nochtan niet wits en heeft, Het is alweer iets anders, doch Boendale was dan ook een Brabander.
In WNT III 366 leest men sub bont: Men scheldt geene koe blaar of zij heeft wat wits, te vinden in Tuinman, Zedenzangen, over een groot gedeelte der Nederl. Spreekw....., Leiden 1720, dat i.v. teruggaat op Sartorius, Adagiorum chiliades tres...., in 1561 in Antwerpen verschenen. Ook dit verschilt van de Albergense lezing. Deze vertoont een opvallende gelijkenis met een andere, Mnl. Wdb. t.a.p. vermeld als citaat uit Altniederländische Sprichwörter nach der ältesten Sammlung, bl. 32, nr. 499, door Hoffmann von Fallersleben afgedrukt in zijn Horae Belgica IX, Hannover 1854. Daar luidt zij nl. Men en heit gheen coe blare, si hevet wat wits, terwijl de Albergense priester zei: Men en hetet gheen Koe blader, si en heeft wat wittes. In de door H.v.F. uitgegeven tekst is blijkbaar na si in het tweede lid de negatie en uitgevallen. Uit Lieftinck, t.a.p., zou men kunnen opmaken, dat de schrijver der Horae Belgicae in deze uitgave de reeds vermelde Proverbia Communia heeft afgedrukt. Dit blijkt niet zo te zijn: de tekst van het genoemde spreekwoord verschilt al te veel. H.v.F.