De opgedirkte vertaling van Ovidius' Metamorphosen uit 1643.
De Metamorphosenvertaling waarvan de precieuzen in Frankrijk genoten in de eerste helft der zeventiende eeuw, is van de advokaat Nicolas Renouard, historiograaf van Lodewijk XIII (zie de gedrukte kataloog van de Bibliothèque Nationale, onder Ovidius nos. 425 en 521-538). Vanaf 1616 wordt aan deze vertaling meestal het precieuze romannetje Le Jugement de Paris toegevoegd en enige andere werkjes. In Amsterdam verschijnt in 1643 een Metamorphosenvertaling, die gevolgd wordt door Paris Oordeel en Hoofts Menelaus-brief. Paris Oordeel is ‘door I.G. vertaalt’. De opdracht van deze vertaling is van 12 juni 1643 door ‘Johannis Gracht’ (in de uitgave van 1662 heet hij Johannes van der Gracht), over wie ik geen nadere gegevens heb kunnen vinden. De vertaler van Paris Oordeel heeft waarschijnlijk ook de hand gehad in de Metamorphosenvertaling van 1643, die grotendeels een verbetering, maar nog meer een opdirking is van Florianus' vertaling met behulp van de vertaling van Renouard. De Slaapgod woont volgens Ovidius (11.592) ‘dichtbij de Cimmeriërs’. Nu worden deze wel eens in verband gebracht met de Amazonen (zie Pauly-Wissowa, Realenz. XI c. 419). Renouard lokaliseert daarom de Slaapgod ‘dans le pays voisin des Amazones’ (ed. 1638, p. 522): ‘in 't land, dat aan 't Amazoons rijk paalt’, zegt hem de bewerker van 1643 na (p. 363). Renouard zegt, dat Diomedes zich vestigt in ‘Poüille’ (p. 660; Ov. 14.458 Iapygisch, d.i. Apulisch); de bewerker van 1643 heeft deze Franse naam voor Apulië overgenomen (p. 461). Ovidius noemt ergens (4.204-5) enige geliefden van de Zonnegod: Clymene, Rhodos en de schone moeder van de Aeaeische Circe (bij Florianus, ed. 1608, f. 52V, Clymene, ‘die schoone Aee’ en ‘het lustich eylandt Rhodos’). Misschien door het woord ‘eylandt’
verleid, vertaalt de bewerker van 1643 ‘la mere de Circe’ (Renouard, p. 165) met ‘de zee van Circe’ (la mer), p. 111. Het geaderd marmer van Ovidius was in de vertaling van Florianus zandsteen geworden. Men wilde iets beters en deftigers: de bewerker van 1643 geeft het gips der preciositeit. Van Caenis, die door Neptunus ‘vercracht wert’ (Florianus f. 178V; Ov. 12.197 vim passa est) zegt de bewerker van 1643, dat Neptunus ‘haar roos, doch met geweld, plukte’. Callisto was, zegt Ovidius (2.416), aan Diana zeer geliefd, ‘maar geen macht duurt lang’. De bewerker van 1643 weet er wel meer van te maken: ‘Haar voorhoofd verheerde de harten. Men kon haar, zonder haar te aanbidden, niet zien, zo groot een kracht hadden haar ogen. Maar ach! deze dwinglandy duurde niet lang’ (p. 54). Cadmus, in een slang veranderend, kan nog net zijn vrouw vragen, zijn hand te nemen [sterfbed-motief], zolang de slang hem nog niet helemaal overmeestert; dan splijt plotseling zijn tong in tweeën en kan hij alleen maar sissen. De ongelukkige vrouw krijt: ‘Cadmus, blijf, ongelukkige, en doe deze gedrochtelijkheid uit. Cadmus, wat betekent dit? Waar zijn je voeten? Waar zijn je schouders en je handen, je kleur, gezicht en, terwijl ik spreek, je alles’ (4.590-2). De bewerker van 1643 maakt van de speelse potsierlijkheid potsierlijke ernst: ‘Wat word gy, Cadmus? O steun van mijn leven, blijf gelijk gy waart, en verlaat deze gruwelijke gedaante. Waar zijn uw voeten, armen, en schouders? Waar is uw aangename verwe, dit statig gelaat, dat uw ouderdom zo geëert maakte? Waar zijt gy, enige troost in mijn elende? Waarom verandert gy alleen, mijn waarde helft?’ (p. 127). - De uitgave van 1643 heeft een ondeugend staartje. Na de Menelaus-brief van Hooft volgt als bladvulling een onverbloemde vertaling (door Geerebaert 122.12 niet vermeld) van Ovidius' elegie
Amores I, 5, die er niet om liegt: ‘Ovidius Minnery met Corinna’.
J.C. Arens.