De Nieuwe Taalgids. Jaargang 56
(1963)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
BoekbeoordelingenG.H. 's-Gravesande, De Geschiedenis van het tijdschrift Vlaanderen. Brieven en Documenten, met een getuigenis van Herman Teirlinck, Uitgeversmaatschappij A. Manteau N.V. Brussel, 1962, 140 blz.Bij de uitgever C.A.J. Van Dishoeck te Bussum verscheen tussen 1 januari 1903 en 31 december 1907 het maandblad Vlaanderen, dat gewoonlijk wordt voorgesteld als de rechtstreekse opvolger van het tijdschrift Van Nu en Straks, hoewel de redacteuren, vooral Herman Teirlinck en August Vermeylen, het in de prospectus en in het eerste nummer voorstelden als de bundeling van verschillende krachten, tot dan toe in verschillende tijdschriften werkzaam. Deze prospectus uit 1902, afgedrukt in het boek van G.H. 's-Gravesande op blz. 46-47, is ook te vinden in de Bibliografie van August Vermeylen, opgesteld door dr. Rob. Roemans en uitgegeven door de Wereldbibliotheek te Amsterdam in 1953. Er doet zich iets opmerkelijks mee voor, dat voor de ontwikkeling van het tijdschrift onmiskenbaar belang heeft. In de kop van de prospectus heet het een ‘Maandschrift voor Vlaamsche Letterkunde’, maar in de eerste regel van de tekst wordt het een ‘algemeen Vlaamsch orgaan’ genoemd. De ondertitel is afkomstig van Herman Teirlinck; de ruimere kenschetsing gaf Vermeylen, die in het eerste nummer ook schreef: ‘De Vlaamsche Beweging bleef niet enkel een strijd voor het verkrijgen en handhaven van taalrechten; zij wilde niet alleen meer op staatkundige, maar rechtstreeks op sociale toestanden inwerken, en tevens trachtte zij meer en meer de wetenschap en heel ons verstandelijk leven te omvatten. Die verschillende krachten drongen in dezelfde richting. Nu hebben ze elkaar herkend, en treden vereend op’. De stichting van het maandblad volgde uit een toeval, dat grillig mag heten. In de zomer van 1901 stelde Teirlinck aan Van Dishoeck voor, een jaarboek te bezorgen, dat hoofdzakelijk proza, misschien ook wat poëzie van jongere Vlaamse schrijvers zou bekendmaken in Nederland. Hoe zich uit dit voorstel het plan ontwikkelde tot de uitgave van een tijdschrift, verhaalt 's-Gravesande, voorzover de stukken toelaten het nog na te gaan, in het eerste hoofdstuk van zijn boek. Teirlinck wijst erop in een ‘Getuigenis’, als voorbericht opgenomen, dat hij bij de oprichting van het maandblad drieëntwintig jaar oud was, dit is zeven jaar jonger dan August Vermeylen. Op die leeftijd speelt dit verschil nog een aanzienlijke rol. Hoewel Teirlinck de eerste jaargang vrijwel geheel zelfstandig heeft verzorgd, kon hij toch moeilijk de geestelijke leider blijven van het gezelschap, waarmee hij van wal was gestoken. Hij kon zeilen bijzetten, maar nog geen stuur hanteren. In november 1903 schrijft hij vol trots aan Van Dishoeck over het blad: ‘Het wordt toch aangekeken als het zuiverst literair tijdschrift van Nederland! Dat verklaren mannen als Alberdingk Thijm ronduit. En dat hadden we niet gehoopt, voor den beginne’. Tegen redactionele moeilijkheden tijdens de tweede jaargang toonde Teirlinck zich weinig bestand, zodat hij steun moest zoeken bij Vermeylen, die nu met ingang van 1905 het secretariaat van hem overnam. Het volgend jaar werd de ondertitel veranderd van ‘Maandschrift voor Vlaamsche Letterkunde’ in ‘Algemeen Vlaamsch Maandblad’, doch het secretariaat gaat dan naar Karel van de Woestijne. In het begin van dit jaar deed zich een schandaaltje voor, dat toentertijd nogal aandacht trok. De priester Joris Eeckhout beschuldigde in De Groene Linde, een blad uit 1905-1906, op blz. 17-24 van | |
[pagina 42]
| |
de tweede jaargang de dichter Victor de Meijere van plagiaat. Een aantal dichtregels uit diens bundel De Avondgaarde (Elegieën) van 1904 bleek uit het frans van Albert Samain vertaald te zijn, terwijl overeenkomst met regels van Francis Vielé-Griffin en van Iwan Gilkin op enkele plaatsen groter was dan behoorlijk mocht heten. Dit kostte Victor de Meijere zijn redacteurschap bij Vlaanderen. Van de Woestijne schreef op 25 januari 1906 aan Van Dishoeck: ‘Het is, helaas, waar, dat hij plagiaat op groote schaal heeft gepleegd. Het is echter even waar dat de beschuldiger kwade bedoelingen heeft gehad’. Karel van de Woestijne kon tegen zulke kwade bedoelingen niet op. Vermoedde hij, dat Joris Eeckhout het plagiaat had ontdekt in de woning van Karel van den Oever, die in oktober 1905 het eerste nummer had doen verschijnen van Vlaamsche Arbeid, waaraan Van de Woestijne zelf een prozaschets had bijgedragen? Hij voelde zich bedreigd als door een samenzwering. Zijn ijver, die toch al niet groot was, kreeg hierdoor een knak. Ofschoon Vermeylen in 1906 met plichten van andere strekking overbelast was, schreef hij halverwege de jaargang, op 3 juni, een brief aan Van Dishoeck, in hoofdzaak handelend over zijn boek De Wandelende Jood, maar waarin hij terloops liet verstaan, dat hij Karel van de Woestijne niet als de ideale secretaris van de redactie beschouwde. Van Dishoeck dacht er ook zo over. De vijfde jaargang kwam onder hoofdredacteurschap van August Vermeylen te staan. Deze beklaagde zich al spoedig, dat het secretariaat niet in energischer handen was gesteld en dat Teirlinck in de Vlaamse wereld geen grote sympathie genoot. Ook hijzelf gunde niet zijn volle vertrouwen aan deze literaire mederedacteur. Om die redenen diende hij op 6 februari 1907 wat abrupt zijn ontslag in. Zijn vrienden trachtten de hierdoor ontstane situatie op verschillende manieren te boven te komen, waarbij zich Teirlinck het meest optimistisch betoonde zonder te beseffen, dat juist de samenwerking met hem voor Vermeylen een onoverkomelijk beletsel was geworden. ‘Ik hoop, ik ben overtuigd, dat men mij niets verwijten kan’, schreef hij omstreeks begin februari 1908 aan de uitgever. In feite blijkt dit juist. Zijn denkbeeld over een degelijk maandschrift voor Vlaamse letterkunde kwam echter van het eerste ogenblik niet overeen met Vermeylens idee over een algemeen Vlaams tijdschrift. De toon van hun brieven aan Van Dishoeck kenschetst dit verschil. Teirlinck schrijft meestal stemmingsproza aan de uitgever. Vermeylen schrijft zakelijke berichten. Beiden waren met Van Dishoeck bevriend. Ze vonden in hem ook een man, die hun belangen ernstig wilde behartigen. Alleen begrepen zij elkaar niet goed genoeg om door hem altijd goed te worden begrepen. Door dit aan te tonen uit de documenten, die hij sober toelicht, liet G.H. 's-Gravesande zijdelings verstaan, hoe sterk de wisselvalligheden van een tijdschrift samenhangen met de gemoedsgesteltenissen van de redacteuren. Voor de geschiedenis van de Vlaamse literatuur bezit zijn boek de waarde, dat het een overgangsfaze tussen Van Nu en Straks en het Nieuw Vlaams Tijdschrift tamelijk sterk in het licht stelt. Onder hetgeen in het maandblad werd afgedrukt is veel van waarde gebleven. Hierom is het jammer, dat aan deze geschiedenis van de redactionele verhoudingen en van de samenwerking met de uitgever niet een overzicht is toegevoegd van de bijdragen. Een goed deel hiervan kunnen de lezers voor zichzelf samenstellen uit de gevoerde briefwisseling, als ze er niet de jaargangen zelf op willen of kunnen naslaan. In boeken van deze aard blijft niettemin een chronologisch overzicht, zowel als een personenregister slechts tot spijt van de gebruikers achterwege. W. Asselbergs. | |
[pagina 43]
| |
Albert Deblaere, De mystieke schrijfster Maria Petyt (1623-1677). Gent (Secretarie der Academie) 1962. 416 blz. (Kon. VI. Acad. Reeks VI, Nr. 87).Deze te Hazebroek in het tegenwoordige Frans-Vlaanderen geboren en later te Gent en Mechelen levende vrome begijn schreef haar levensbeschrijving en brieven uitsluitend voor haar geestelijke leidsman. Dit was de in de Nederlandse vroomheidsgeschiedenis niet onbekende karmeliet Michaël van Sint Augustinus (zie o.a. S. Axters, Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden IV, blz. 200 v.). Na haar dood werden zij door hem uitgegeven. Zij geraakten echter geheel in vergetelheid, althans in ons eigen taalgebied (Vgl. I. Rosier, Biographisch en bibliographisch overzicht van de vroomheid in de Nederlandse Carmel, Tielt 1950, blz. 122 v.). Toch oordeelde Axters dat aan het werk van Maria Petyt een geheel eigen plaats toekomt in de geschiedenis van onze mystiek georiënteerde literatuur (Geschiedenis IV, blz. 202). In zijn terecht door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde bekroonde studie heeft Deblaere nu weer de mogelijkheid geschapen met Maria Petyt en haar werk op voortreffelijke wijze kennis te maken. Het boek van Deblaere bestaat uit twee delen. Het eerste deel (blz. 7-252) bevat een uitvoerige studie over haar leven en geestelijke ervaring, alsook een betrekkelijk groot hoofdstuk over haar stijl en literaire waarde (blz. 211-241). Reeds in de Inleiding had Deblaere als zijn oordeel uitgesproken dat de geschriften van Petyt een voor de zeventiende-eeuwse Zuidelijke Nederlanden eerder zeldzame hoedanigheid bezitten: zij boeien (blz. 10); Petyt wil noch stichten noch ontstichten. Zij zegt haar eigen beleving uit en verhaalt haar vreemd en pakkend liefdesavontuur (blz. 12). In sommige opzichten vindt Deblaere Petyt als schrijfster dan ook ‘modern’ (blz. 223 v.; 232). Het lijkt hem vooral moeilijk haar werk bij een bepaald stijlbegrip van haar eigen eeuw onder te brengen; in het bijzonder aan de barok blijft het ondanks eventuele ‘barokke’ stijlkenmerken uiteindelijk vreemd (blz. 237). Het grootste gedeelte van het eerste deel (blz. 37-211) is echter gewijd aan het inwendige leven en de mystieke ervaringen van de schrijfster. Het is ook wel een noodzakelijke voorwaarde, wil men haar geschriften verstaan. Deblaere is er daarbij ons inziens terecht van uitgegaan dat men alleen met begrip tot haar geestelijk leven en mystieke ervaringen zal kunnen doordringen, indien men haar probeert te benaderen vanuit de katholieke mystieke theologie en haar rijke traditie. Aan de hand hiervan geeft hij dan ook een uitvoerige en uitstekende uiteenzetting van het geestelijk leven van Maria Petyt, waarbij aan bepaalde facetten, zoals het overvormende leven, de leer der ‘vernietiging’, de plaats van Christus en van Maria in haar mystiek, en aan haar vizioenen afzonderlijke hoofdstukken worden gewijd. Van belang lijkt ons hierbij o.a. dat Deblaere bij herhaling (blz. 66 en blz. 93-97) met klem waarschuwt voor de ontwaarding, die de traditionele mystieke termen in de 17e eeuw hebben ondergaan, en waarvan zijns inziens ook Maria Petyt onbewust het slachtoffer is geworden (blz. 97). Om deze en andere redenen durft hij de vraag of Petyt uit eigen ervaring de hoogste trappen van de overvormende mystieke vereniging heeft gekend niet bevestigend te beantwoorden (blz. 88-92). Een eigen hoofdstuk (blz. 128-165) is door Deblaere gewijd aan de invloeden, die Petyt op grond van haar geestelijke lectuur kan hebben ondergaan. Hierbij missen we eigenlijk node een iets uitvoerigere behandeling (dan de éne alinea op blz. 145) van Michaël van Sint Augustinus zelf, de geestelijke leidsman van Petyt, voor wie zij haar geschriften schreef. Deze komt het hele | |
[pagina 44]
| |
eerste deel door wel telkens ter sprake, maar een samenvatting ervan zou hier in dit hoofdstuk toch wel nuttig zijn geweest en meer reliëf aan zijn invloed hebben kunnen geven. Temeer daar zijn geestelijke werken voor een gedeelte nog tijdens het leven van Petyt zijn verschenen, en zij deze toch ook wel zal hebben gelezen. Op één ondergane invloed, die de schrijver blijkbaar ontgaan is, zouden we hier nog willen wijzen. In het hoofdstuk over de mariale mystiek van Petyt verbaast Deblaere zich over het voorkomen van de mariale ‘liefdeslavernij’ bij haar, een halve eeuw vóór Grignion de Montfort (blz. 198). Hij vraagt zich af hoe zij tot een dergelijke spiritualiteit gekomen is (blz. 199). Hij zoekt verder naar een verklaring van deze verwantschap of beïnvloeding tussen Petyt en Montfort, eventueel via de Carmel te Rennes en het mariale traktaat van Michaël van Sint Augustinus, die hierin de gedachten van zijn geestelijke dochter reproduceert (vgl. blz. 210 v.). Deblaere erkent hierbij echter het bezwaar dat Montfort het werk van Michaël niet schijnt te hebben gekend (blz. 208-211). Het lijkt ons dat de door hem tevergeefs gezochte antwoorden heel eenvoudig en met zekerheid te geven zijn. Juist in de dagen van Petyt maakte de devotie tot de mariale ‘liefdeslavernij’ in de Zuidelijke Nederlanden immers een korte periode van hoogconjunctuur door. Zij was er vanuit Madrid meegebracht door de Spaanse augustijn Bartholomaeus de Los Rios, die van 1623-1647 in België verbleef en er als hofpredikant werkzaam was. In zijn preken, door het oprichten van broederschappen, alsook door het schrijven van boeken verspreidde hij deze devotie, waartoe hij trouwens met opzet vanuit Spanje naar de Zuidelijke Nederlanden gezonden was. Binnen enkele jaren werden o.a. broederschappen opgericht aan de meeste augustijnenkloosters (Gent, Mechelen, enz.). In navolging van het hof te Madrid behoorden in de Zuidelijke Nederlanden niet alleen het Spaanse hof te Brussel maar ook de bisschoppen en vele anderen tot de vurige leden en propagandisten van deze broederschappen. Kortom, het was korte tijd een bloeiend modeverschijnsel (zie voor een en ander o.a. A. Musters, La souveraineté de la Vierge d'après les écrits mariologiques de Barthélemy de Los Rios O.E.S.A., Gent 1946, blz. 11-43). Wat ons hoogstens kan verbazen is dan ook niet dat Petyt onder de indruk van de mariale ‘liefdeslavernij’ is gekomen en erdoor beïnvloed werd, maar dat haar geestelijke leidsman er oorspronkelijk vreemd tegenover stond (blz. 210). Onnodig te zeggen dat de Los Rios wél door Montfort gekend werd en hoog gewaardeerd! Het tweede deel (blz. 253-416) bevat de teksten (blz. 257-390) en een hierbij behorende woordenlijst van termen uit de mystiek (blz. 391-407). Van de geschriften van Maria Petyt wordt haar autobiographie volledig gegeven. Van de brieven wordt daarentegen slechts een bloemlezing geboden, waarbij zo veel mogelijk andere teksten uitgezocht zijn dan de citaten, die al in het eerste deel vaak in extenso zijn opgenomen. Waar een in de Vaticaanse Bibliotheek bewaard gebleven eigentijdse Latijnse vertaling aanvullingen of afwijkingen heeft, worden deze telkens vermeld. In de woordenlijst wordt eveneens bij de verklaring der woorden de vertaling ervan in het meer vaktechnische Latijn van het Vaticaanse handschrift gegeven. Deblaere beëindigt het eerste deel met de woorden: ‘Wellicht zou het werk van deze schrijfster verdienen een weinig beter gekend te zijn’ (blz. 241). Van zijn studie zouden we met nog minder voorbehoud hetzelfde willen zeggen en hopen. Nijmegen. E. Hendrikx o.e.s.a. | |
[pagina 45]
| |
K. Heeroma, Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden. 2e afl., kaart 11-20. Van Gorcum en Comp. N.V., Assen 1960. Ing. f 12,-.Wanneer wordt gevraagd hoeveel dialecten er in Nederland gesproken worden, geven we wel eens schertsend het antwoord: evenveel als er mensen zijn die Nederlands praten. Op de vraag naar het aantal manieren waarop de neerlandistiek wordt bedreven zou men kunnen antwoorden: evenveel als er neerlandici zijn. Ieder werkt op zijn eigen terrein op zijn eigen manier, in zijn publikaties openbaart zich door alles heen de eigen persoonlijkheid. Dat is gelukkig want de waarheid kan en moet van vele kanten benaderd worden. Elk van de methoden heeft zijn recht van bestaan en ieder die volgens een bepaalde methode de waarheid tracht te benaderen is verplicht dat recht ook van anderen te erkennen. De kaarten van de tweede aflevering van de Groninger taalatlas trachten, evenals die van de eerste, de Westfaalse expansie visueel aannemelijk te maken en samen met de commentaar het bewijsmateriaal ervoor te leveren. Er zijn weer tien kaarten gepubliceerd: wiers, achterdeur, uier, gaai, kwikstaart, pad, kikvors, jullie, wie en barg. Aan twee kaarten uit deze aflevering kan ik Heeroma's eigen methode, met alle voor- en nadelen voor de lezer, het beste duidelijk maken. Een voordeel uit taalgeografisch oogpunt is het doortekenen van de verschijnselen aan de Duitse kant van de Nederlandse grens. De bezwaren, die hiertegen wel zijn ingebracht, berusten niet op taalgeografische, maar op organisatorische en technische moeilijkheden. Wie wil volstaan met het geven van materiaal voor verdere studie behoeft niet over de grens te gaan, vooral niet wanneer het materiaal aan de andere zijde elders gepubliceerd is, zoals dat b.v. met de kaarten van zwad en nagras uit de eerste aflevering het geval was. Wanneer men Habermehl's bargkaart uit de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland (afl. 2, nr. 14) bekijkt, ziet men in Twente een voor-gebied, dat doet vermoeden dat deze vorm ook in Westfalen voorkomt, Heeroma's kaart 20 laat zien dat dit inderdaad het geval is. Zijn roodgekleurde voor-gebied komt op de kaart duidelijk naar voren en dit wordt nog versterkt doordat de borg-gegevens in dit gebied zijn weggelaten. Dit geeft een onjuiste indruk van de verhouding in het voorkomen van beide vormen in de tegenwoordige tijd, en daarvoor toch gelden de gegevens. Sterker nog is de werking die uitgaat van Heeroma's kikvorskaart. Op Kloekes kaart (afl. 1, nr. 12) is het noordwesten van ons land een bijna egaal kikker(t)-gebied, op Heeroma's kaart zien Friesland en de Veluwe er verbrokkeld uit. In Friesland zijn nl. alle opgaven van kikker(t) van het kaartje weggelaten als ook frosk (in de legenda gespeld als vrosk), op de Veluwe als ook kikvors was opgegeven. Door deze wijze van tekenen brengt de kaart in beeld wat in de tekst wordt gezegd, nl. dat er twee min of meer onafhankelijke kikker(t)-gebieden zijn ontstaan in een vros of vors-gebied. Vraagt Heeroma in de Rhein. Vierteljahrsblätter (jg. 21, blz. 47) nog of kikker en puit oude synoniemen zijn of dat ze eerst in jongere tijd zijn opgekomen, nu spreekt hij op blz. 104 van het ontstaan van een kikker(t)-gebied en van het veldruimen van vrosk of vorsk voor kikker(t). Dat puit eerst in de 13e, kikker in de 16e eeuw is opgetekend bewijst niet afdoende dat vors/vros ouder is. Het ontbreken van een naam voor dit dier in de schriftelijke bronnen zegt weinig en juist in dit gebied zijn dergelijke bronnen betrekkelijk jong. Wanneer men nu op bijna alle frosk-plaatsen in Friesland en kikvors-plaatsen op de Veluwe | |
[pagina 46]
| |
het kikker(t)-cirkeltje bijtekent, zal men zien dat de kaart een ander beeld geeft dat veel meer overeenkomt met dat van Kloekes kaart. In deze beide gevallen heeft Heeroma op een dusdanige wijze getekend en weggelaten dat het kaart-beeld de suggestieve werking gaat uitoefenen die nodig is om zijn theorie te ondersteunen. Door deze vereenvoudiging wordt de taal gereduceerd tot een functie van ‘platlanders’, waar alleen een naast-elkaar-bestaan mogelijk is en niet een tegelijk-bestaan. Heeroma's expansies zijn in de eerste plaats geografische uitbreidingen zichtbaar in het platte vlak van de kaart, gelijktijdige verschillen tussen de talen van verschillende sociale lagen komen in kaart en bespreking te weinig tot hun recht. Aan de behoeften van hen die iets anders vragen komt Heeroma in zijn commentaar meer tegemoet dan vroeger. Bij kaart 11 en 13 wordt nog alleen opgegeven welke vormen op de kaart zijn weggelaten, bij de overige wordt ook vermeld op welke wijze de verschillende spellingen in de legenda zijn geinterpreteerd. Dit maakt het mogelijk na te gaan hoe Heeroma het ruwe materiaal heeft geordend. Voor degeen die niet vertrouwd is met de bewerking van dergelijk materiaal is deze opgave nog wat misleidend, omdat de schrijver niet vermeldt dat de door hem afgedrukte spellingen al op een eigen interpretatie berusten. Voor degeen die weet hoeveel verschillende spellingen alleen al in het materiaal voor Nederland voorkomen is het aan geen twijfel onderhevig. Op blz. 96 wordt het even aangeduid waar wordt gezegd dat de gegeven spellingen van pad een bloemlezing zijn. Op de belangrijkste gronden die het Heeroma onmogelijk maken meer fonetische varianten te onderscheiden vestigde Robert Bruch de aandacht in de bespreking van de eerste aflevering in het Niederdeutsches Jahrbuch (81, blz. 153): de grote verscheidenheid van methode en doelstelling bij het verzamelen van het materiaal in de verschillende gebieden. Enerzijds leidt dit tot de noodzakelijkheid alleen grove fonetische onderscheidingen te maken (waarvan Bruch een voorbeeld geeft), anderzijds tot de onmogelijkheid het materiaal te interpreteren op fijnere nuances. Hoewel Heeroma van oordeel schijnt te zijn dat het interpreteren van spellingsvormen niet moeilijk is, heeft hij op blz. 61 in de toelichting op het hulpkaartje van de ekster-varianten zich beperkt tot de spellingsvormen. Er zijn enkele aanwijzingen dat Heeroma, na de eerste aflevering, ervaren heeft dat de beperkingen van de techniek en het beschikbare materiaal het niet altijd mogelijk maken een principe consequent door te voeren. Een van deze principes was: de vormen op de kaart te ordenen volgens de etymologie. Zijn voorgangers op het terrein van de dialectgeografie heeft hij in zijn bespreking van de kaas- en later van de haringkaart, als een fout aangerekend dit principe niet toe te passen. De eerste kaart noemde hij zelfs waardeloos omdat het daarin gevolgde fonetische principe de etymologische herkomst van de klinkers niet tot zijn recht liet komen. Van zijn eigen uier-kaart schrijft hij nu op blz. 46 dat het meer een typologie van fonische structuur dan van etymologische herkomst is. En volgens de beginregels van zijn commentaar bij deze kaart hebben de technische problemen deze afwijking van zijn principe noodzakelijk gemaakt. Ook op andere wijze blijkt de praktijk sterker dan de leer. Op deze zelfde uier-kaart zijn nl. verschillende klankeigenschappen in de tekens tot uiting gebracht op een wijze, zoals hij meende te moeten veroordelen in de ganzen-kaart. Het probleem van de uier-kaart is door Heeroma uitvoerig en grondig uiteengezet. Wat dit woord betreft kan hij als autoriteit gelden, maar de woord- | |
[pagina 47]
| |
en zaakkwestie is in deze materie waarschijnlijk nog ingewikkelder. Volgens Heeroma blz. 49 werd ‘eertijds in Noord-Holland uur in de betekenis speen gebruikt’. Inderdaad zou men dat uit de literatuur opmaken. Toen ik echter enkele maanden geleden in een populair artikeltje de dubbelzinnige uitspraak lanceerde: ‘Hoeveel uren heeft een jaar’?, werd me gezegd dat in West-Friesland uur niet in de betekenis speen wordt gebruikt. De Vries en Bouman geven deze betekenis wel, en ook op Wieringen is ze bekend. Volgens mijn zegslieden wordt de uier in West-Friesland zowel uur als jaar genoemd. Het eerste schijnt vooral gebruikt te worden in de tijd tegen het kalven en zou afgeleid kunnen zijn van het werkwoord anuren. Maar als enige verklaring bevredigt dit toch niet. De verhouding en het gebruik van de woorden uur en jaar is me op 't ogenblik nog niet duidelijk. Wat betreft kaart 15, de kwikstaart, heeft het me verwonderd dat Heeroma bij de interpretatie van de bouwman en bouwmeester-varianten de woorden voor het ploegen niet erbij heeft betrokken. Bouwen voor ploegen komt voor, behalve in het bouwman/-meestergebied, op de Veluwe, in Oost-Utrecht naar het zuiden tot in Noord-Oost-Brabant en Noord-Limburg, m.a.w. vrijwel het gehele zuidelijke akkerman- en ploegdrievergebied, en naast ploegenvarianten, in Westfalen en noordelijk Rijnland. In het Duitse gebied schijnt bauen echter reeds geheel of gedeeltelijk verdrongen te zijn, ongeveer in hetzelfde gebied als Heeroma als oorspronkelijk bouwman/ -meester-gebied aanneemt. In het Gelders-Brabants-Limburgse gebied is echter bouwen in de betekenis ploegen nog algemeen bekend. Aan de commentaar is grote zorg besteed. De bladzijden over de achterdeur geven veel gegevens over boerderijtypen en de wijzigingen ervan in de loop der eeuwen. Maar juist in een dergelijk artikel mist men een volledige verantwoording van de literatuur. Over het algemeen krijgt men de indruk dat de schrijver veel heeft gelezen dat aan een groot deel van zijn publiek niet bekend is, of in ieder geval motieven heeft voor zijn conclusies, die men graag met bewijzen of minstens aanwijzingen gestaafd zou willen zien. Het achterwege laten van dergelijke motiveringen verhoogt wel de leesbaarheid van Heeroma's artikelen, maar vermindert de controleerbaarheid ervan. Jo Daan. | |
Aandacht voor CATS bij zijn 300-ste sterfdag. Studies naar aanleiding van de herdenking op 12 september 1960, op verzoek van het desbetreffende comité bijeengebracht door Prof. Dr. P. Minderaa. Uitg. n.v. Uitg. Mij. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1962.Het heeft lang geduurd voor er in brede wetenschappelijke kringen aandacht werd gevraagd voor de dichter, die in hand- en schoolboeken geteld werd onder de grote poëten der 17e eeuw, zonder dat die grootheid verder ter sprake kwam. De, naar men blijkbaar meende, dodende kritieken van Potgieter en Huet ontsloegen de literair-historici van eigen kritische bezinning op het werk van ‘vader’ Cats. Leest men b.v. in het toch wel voortreffelijke Handboek tot de geschiedenis der nederlandse letterkunde van Knuvelder, waarvan de tweede druk verscheen in 1958, het stuk over Cats na (bldz. 212-221), dan mist men zelfs de welwillende glimlach, die anderen nog wel over hebben voor de ‘vaderlijke’ rijmer. Zelfs worden kleine vriendelijkheidjes, als, direct in het begin, de opmerking over ‘de betrekkelijk grote oorspronkelijkheid van zijn stofvinding’ (212) weer teruggenomen, omdat ‘Cats' psychische structuur te | |
[pagina 48]
| |
weinig diepgang, althans te geringe rijkdom en bewogenheid vertoonde om de doorgaans weinig belangrijke onderwerpen te bezielen’, en de conclusie luidt: ‘boeiende kunstwerken ontstonden dan ook niet’. Het heeft weinig zin om breder in te gaan op wat Dr. Knuvelder schrijft over Cats, het is zijn goed recht deze de mindere te achten van Maerlant en Potter; het eert hem, dat hij onvoorwaardelijk gelooft in diens ‘Godgelovigheid’, hoe weinig vroomheid ook te maken heeft met kunst. Maar waarom wordt gesuggereerd, dat Cats bij het begin van zijn politieke loopbaan zijn tijd o.m. vulde met plannen voor de aanleg van zijn rusthuis ‘Zorgvlied, waarmee hij omstreeks 1632 begon’? Hij woonde toen nog niet eens in Den Haag en het zou nog jaren duren, eer hij er een stukje grond kocht. Cats had wel wat anders aan zijn hoofd, toen hij waarnemend Raadpensionaris werd, en later, toen hij werd geroepen tot het ‘eervolle ambt dat voor hem gedragen was door een man als Oldenbarnevelt en nà hem door een De Witt’ (217). Het is duidelijk, lijkt mij, dat niet de chronologie bedoeld wordt als typerend voor de reeks van deze hoogste staatsambtenaren, maar dat wel de epitheta moeten opvallen, die Cats'-ambtsbroeders sierden. Komt hier niet de geringschatting naar voren, nauwelijks uitgesproken echter, die Potgieter koesterde voor Cats' persoonlijkheid? Wordt hij zo niet slechts de vrome kwezel, die Huet zo tegenstond? Deze vragen hebben toch wel zin in betrekking tot het hier boven genoemde boek dat aandacht vraagt voor Cats. Die aandacht kwam de laatste decenniën juist weer tot uiting. Enigszins geruggesteund door een paar dissertaties, schreef Prof. Van Es reeds in 1948/'49 in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden IV (bldz. 65-114) een warm pleidooi voor de mens en de dichter Cats. Niet als geestverwant, maar als scherpzinnig geleerde, die na een meesterlijke analyse van de persoon en zijn omvangrijk werk, de kunstenaar Cats de hem toekomende plaats aanwees, als moralist en dichter in zijn eigen tijd en voor later. Deze overtuigende studie kon echter niet dadelijk ieder overreden, het waas van wantrouwen dat juist de moralist overschaduwde had zich te dicht om de dichter gehuld. Maar ongetwijfeld had zij een blijvende uitwerking. Het was na deze wetenschappelijke daad van rechtvaardigheid mogelijk geworden, dat wetenschappelijk Nederland aandacht voor Cats vroeg en door een aantal doorwrochte studies zelfs opeist bij de herdenking van zijn 300ste sterfdag. Het is jammer dat het boekje zo laat verscheen na de plechtige herdenking van Cats in de Trèveszaal, in het hartje van ons parlementair leven, in het Gemeentelijk museum, een middelpunt van cultureel leven en op Sorghvliet, waar de heer en mevrouw Goekoop, als medebewoners als het ware van Cats, hun gasten voerden in de kring van 's dichters leven en werk, zichtbaar gemaakt door een exclusieve tentoonstelling. De pers vroeg toen ook vrij uitvoerig en waarderend, aandacht voor de zo lang verguisde dichter-moralist. De tijd werkt niet ongunstig, want de principes en leuzen van '80 staan heden ten dage zeker niet hoger genoteerd, dan de moraliserende verzen van Cats in '80. Men schuwt nu niet meer een moralist, hij mag spreken als hij wat te zeggen heeft. Misschien is het toch wel goed, dat het boek, bijeengebracht door een comité uit de leden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en uitgegeven met steun der Maatschappij, als no. 12 in de Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige studies, wat erg laat verscheen. Zo werd er opnieuw aandacht gevraagd voor Cats. En als dan ten slotte de bloemlezing uitkomtGa naar voetnoot1), die moet aantonen | |
[pagina 49]
| |
dat het waar is, wat er in de bundel wordt beweerd over de dichterlijke kwaliteiten van de herdachte, ook al gaat de pocket de foliant vervangen, dan wordt voor de laatste maal aandacht gevraagd voor Cats door hen die in 1960 de herdenking op touw zetten. Zij hebben het op een voortreffelijke manier gedaan, door hem als mens, politicus, bedijker en inpolderaar voor te stellen en niet alleen als dichter. Cats heeft erg veel gedaan in publiek en eigen belang en dat heeft zijn dichterlijke werk vaak geschaad. Hij kreeg te dikwijls haast, omdat ander werk hem drong, en schaadde dan de uitwerking van een prachtige opzet, door die onvoltooid te laten. Nooit echter stond zijn dichterlijke arbeid zijn ambtsbezigheden in de weg. Ook dat verdient aandacht. Het is een goede greep geweest de herdenkingsredes van Prof. Van Es, die een totaal beeld gaf van de moralist en dichter als ‘nationale figuur’, van Prof. Mr. Scholten, die de Raadpensionaris als politicus verdienste voor zijn volk toeschreef en van Prof. Rombauts, die de dichter als groot-nederlander dankbaar waardeerde, te laten volgen door een achttal studies, waarin de aandacht gevestigd wordt op andere facetten van deze merkwaardige 17de eeuwer. Zo tekent Meertens Cats als Zeeuw, doortrokken met de ‘typisch Zeeuwse eigenschap’ van een sterk piëtistisch getinte vroomheid, die hij door zijn verzen ingang deed vinden in een brede laag der bevolking. Het is juist die piëtistische inslag, die Cats aanvaardbaar maakte voor het Katholieke zuiden, zoals Prof. Rombauts deed uitkomen in zijn artikel: Cats en Zuid-Nederland. Daardoor kwetste hij niemand, terwijl hij toch nooit zijn geloofsovertuiging verwaterde tot een brave-hendrikmoraal. In de beroerlijke tijd waarin hij leeft roept hij op tot een waarachtig christelijke beleving van het geloof. Hij doet het door voorbeelden en schroomt niet zijn eigen levenshandel, een verhaal van vallen en opstaan, van zonde en genade, den volke voor te houden. Hij werkt met het dichtgenre, dat voor zijn christelijke voorlichting als geschapen leek, het emblema, dat hij wist te verlevendigen en technisch te vervolmaken. Dat toont Prof. Van Es aan in zijn stylistische analyses, dat bevestigt Dr. Vermeeren in zijn heldere uiteenzetting op meer technisch niveau, in zijn studie over: De emblemata van Cats. Dat Cats succes had met zijn streven bewijst Prof. Asselbergs in zijn bijdrage: Cats in een Dordtse school?, waarin hij niet pleit voor een Dordtse School in stringente zin, maar betoogt, dat Dordt - en dat is toch ook nog het Dordt van de synode - begrip toonde, hoe langer hoe meer, voor ‘de sociologische functie’ van Cats' dichterschap. Dat hebben Potgieter en Huet niet gevoeld. Zij maten met maatstaven, die aan Cats gedichten niet mochten worden aangelegd. Voortreffelijk is de studie daarover van Prof. Kuiper: Jacob Cats voor het Gericht van Potgieter en Huet. Het is m.i. het beste stuk over het waarom, de waarde en de invloed van de vaak verkeerd begrepen kritieken van deze grote 19e eeuwers. Want dat Cats' invloed niet altijd even treffend en opwekkend is laat Prof. Minderaa op interessante wijze zien in zijn opstel: Een merkwaardige Cats-epigoon, Gillis Jacobsz. Quintijn, al lijkt mij zijn oordeel over deze wonderlijke querulant nog te vriendelijk. Cats is een bijzonder man geweest, met meer kwaliteiten dan mogelijk werd geacht. Het viel Prof. Smit niet mee, een sluitend betoog te leveren over het proza van Cats. Het lijkt zo eenvoudig. Maar bij nader bezien en wetenschappelijk onderzoek bleek het zo afwisselend te zijn, dat wij stellig een breder uitgewerkte en sterker gefundeerde studie mogen verwachten over de plaats | |
[pagina 50]
| |
van Cats als prozaïst. Dat dit bij Prof. Smit in vertrouwde handen is, bewijst de opzet en uitwerking van dit onderzoek, dat hem zelf wegens de onvolledigheid ervan niet bevredigde. Nu is zijn aandacht er op gericht, en dat bedoelde toch de herdenking vooral. Dat Cats in zijn vrije tijd land inpolderde en ontgon, heeft men hem vaak verweten. Toch kan men er een goede karaktertrek in zien, want men moest over durf en energie beschikken, om dergelijk riskant werk te ondernemen in binnen- en buitenland. Men deed het niet uit vrijetijds besteding, maar om de winst. Mr. Fockema Andreae plaatst de lezer met zijn artikel: Jacob Cats en de landaanwinning, midden in het hachelijke bedrijf. Het geeft een kijkje op het economische leven in de 17e eeuw, waarin Cats zich actief heeft betoond. Het zelfde geldt, maar wellicht in grotere mate voor zijn ontginningswerk, waaruit Sorghvliet ressorteerde. Alleen een man met vakkennis, met ondernemingslust en doorzettingsvermogen kon zo iets presteren. Waarom hebben andere, flinke, 17-eeuwers niet gedaan, wat ‘vader’ Cats heeft klaar gekregen? Hij verdiende zijn rust in zijn zelf ontworpen buitenhuis op zijn eigen ontgonnen terrein, waarvan Mr. Goekoop een liefdevolle beschrijving geeft als slot van het boek. De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden heeft aandacht gevraagd voor een zeer omstreden dichter uit de gouden eeuw. Zij deed dat onder meer door de uitgave te bevorderen van een boek, dat aandachtige lezers moet en zal vinden. En Cats? Een herleefde studie kan niet anders dan zijn reputatie ten goede komen, nadat een wetenschappelijk genootschap en een aantal mannen van naam een zo gevarieerde uiteenzetting hebben gegeven van zijn veelomvattende betekenis als mens en dichter-moralist. De herdenking heeft pas zin, als het volk in ruimere zin deelgenoot wordt van Cats' werk. De komende bloemlezingGa naar voetnoot2) zal naast de heruitgave van de Sinne- en Minnebeelden door Dr. Bosch, vele lezers moeten trekken, want leringen wekken wel, maar voorbeelden trekken pas. En Cats hield van voorbeelden. H. Smilde. |
|