Nog een woordgeworden affix (NTg L 79-82).
Het woord violoncel(lo) behoort tot een groep met een opmerkelijke structuur, namelijk die van de namen voor de strijkinstrumenten viool, altviool, violoncel, contrabas, in volgorde van grootte. Groter dan de tweede, maar kleiner dan de derde kennen wij nog de viola da gamba (‘beenviola’), thans alleen nog voor ‘musica antiqua’ min of meer in gebruik. Bekijkt men de reeks naar de geleding van haar genetische relatie, dan krijgt men een geheel ander beeld. Immers, de viool (violino) is naar de vorming van het it woord een kleine viola (viola da braccio, vanwaar het duitse Bratsche, armviool, altviool), de contrabas (violone) een grote (-one) viola. Beide dus uit kracht van de achtervoegsels, die respectievelijk een verkleinende en een vergrotende functie hebben. De laatstgenoemde formatie ten slotte (violone) is het uitgangspunt voor het diminutief violoncello, dat dus een kleine violone aanduidt. Zo blijkt de viola naar haar benaming de kern te zijn van de vierledige groep. Naar de kant van de contrabas laat zich dit het best begrijpen wanneer men uitgaat van de viola da gamba.
Nu ondergaat de naam van het op één na grootste van deze instrumenten, de violoncello of violoncel, in ons spraakgebruik, veelal een aanzienlijke verkorting: cello, of ook cel, van welke beide benamingen de eerste graag gesproken wordt met italiaanse beginklank of ook sj, minder met s, terwijl voor cel uitsluitend de uitspraak met s geldt. Het resultaat is, dat wat oorspronkelijk een diminuerend achtervoegsel is geweest, nu tot een zelfstandig woord is geworden. Zó kan men het verschijnsel rubriceren, maar het zou onjuist zijn, het ook zo te beschouwen. Immers de werkelijke gang van zaken was deze, dat het overlange woord violoncel(lo) een drastische verkortingsingreep onderging, nadat het opgehouden had te worden aangevoeld als een tweeheid bestaande uit een grondwoord plus achtervoegsel. De wijzewaarop is gedetermineerd door het woordaccent. De vernederlandste vorm cel, met violoncel, zal eer tot de franse dan tot de italiaanse naamsvorm te herleiden zijn.
Vreemd kan het lijken, maar is het in werkelijkheid niet, dat cello ondanks de fraaie italiaanse beginconsonant géén Italiaans is. Het zijn met name de germaanse talen, ook het Engels (cello), waar deze onthoofding heeft plaats gehad. Hier was het suffix zijn functionele waarde kwijtgeraakt. Voor het Italiaans daarentegen is -cello een levend morfologisch element gebleven. Feiten leren weliswaar, dat een blijvend suffixbesef geen beletsel behoeft te zijn voor de verzelfstandiging (-itis, -schap). Niettemin ligt de onderstelling voor de hand, dat de vermelde omstandigheid in het geval dat wij hier bespreken verhinderend heeft gewerkt, en voortgaat te werken. Met het oog op de aanzienlijke afmetingen van het instrument, zo zou men kunnen opmerken, ware het toch verre van ondenkbaar geweest, dat het suffixale besef geheel op de achtergrond zou zijn geraakt. In hoeverre dit het geval mag zijn, kan ik niet beoordelen, maar ik ben geneigd te denken, dat een Italiaan er niet lichter toe zal komen, van zijn -cello een cello te maken, dan een Nederlander ertoe zal overgaan, uit laat ons zeggen Engelientje een autonoom (t)je te abstraheren, hoe vrij wij overigens met vrouwennamen ook plegen om te gaan. Zelfs zou bij een dergelijk proces van verzelfstandiging het diminueringsbesef weer kunnen opleven, met als gevolg een onoverkomelijke discrepantie tussen dit besef en de omvang van het instrument zelf.
Vermeldenswaard is ten slotte nog de positie van het Spaans. Een Spanjaard onderricht mij, dat daar de verkorte vorm niet onbekend is. Maar hierbij komt in aanmerking, dat de klankwettige ontwikkeling van het diminutiefsuffix geleid heeft tot -cillo, gesproken met de interdentale sisklank en gemouilleerde l. Er kan daarom gesproken worden van een open plaats, die door het italianisme cello kon worden bezet.
Nijmegen, maart 1962.
L.C. Michels.