| |
| |
| |
Boekbeoordelingen.
P. Brachin, La Litterature Néerlandaise, Collection Armand Colin, Paris, 1962, 208 blz., prijs 5.70 NF.
De hoogleraar die aan de Sorbonne Nederlands doceert heeft alle Franstaligen, die zich op de hoogte willen stellen van de Nederlandse letterkunde in Noord en Zuid, met dit boek een grote dienst bewezen. In het biezonder mogen zich ook over deze verschijning verheugen allen die zich moeite getroosten onze letterkunde door vertalingen van het beste voor het buitenland toegankelijk te maken. Toen de Stichting voor vertalingen een reeks opzette, die het belangrijkste van onze letterkunde in het Engels zal brengen, bleek een noodzakelijke eis, dat daar een deel geschiedenis dier letterkunde aan zou worden toegevoegd. Voor het Frans hebben we dan nu een zeer bruikbare geschiedenis; mogen de vertalingen spoedig volgen!
Is het al een moeilijke taak voor het eigen taalgebied van de letterkunde een beperkt algemeen overzicht te geven, dat toch de gewenste concrete gegevens wil verschaffen, veel moeilijker is dat nog voor een buitenlands publiek. Men moet natuurlijk telkens kiezen en tegen elkaar afwegen wat vermeld dient te worden als factor in de eigen ontwikkeling der letterkunde en wat voor de buitenlander (Fransman) voldoende belangwekkend is en ook bij een ernstig streven naar objectiviteit, blijft een keus noodzakelijk subjectief. Het best zal zulk een overzicht samengesteld kunnen worden door een auteur behorend tot het volk waarvoor het boek is bestemd, maar die tevens door en door thuis is in de letterkunde die hij behandelt. Zulk een geleerde is voor de geschiedenis van onze letterkunde tot heden een rara avis, maar Brachin behoort zonder twijfel tot dit zeldzaam genus. Men wordt in zijn boek telkens getroffen door de wijze waarop hij dat uitgebreid studiemateriaal persoonlijk heeft verwerkt. Natuurlijk is hij ook te rade gegaan bij Nederlandse deskundigen, maar zijn uiteenzettingen en waarderingen verraden in vele gevallen het zelf beleven en proeven. Daarbij toont hij zich menigmaal in staat tot korte synthetische samenvattingen, die in het beperkt bestek dat hem ter beschikking stond, toch de essentiële dingen aanwijzen.
Er wordt in noten nogal wat aangetekend dat beter in de tekst ware opgenomen. Men krijgt de indruk van een revisie met aanvullingen door de schrijver nadat zijn tekst al persklaar was. Dit misschien naar aanleiding van opmerkingen van W.A.P. Smit, die hij in zijn voorwoord voor zijn ‘précieuses observations’ bedankt. Bij een herdruk zouden we veel van dit notenmateriaal liever in de tekst verwerkt zien.
Brachin geeft, op enkele uitzonderingen na, de titels der behandelde of vermelde werken in Franse vertaling, zonder de oorspronkelijke Nederlandse titel daar naast te stellen. Dat hielp bij het noodzakelijk sparen van ruimte. Hij meent dat de Franse lezer, die de boeken zelf ter hand wil nemen en dus natuurlijk Nederlands kent, nauwelijks moeite zal hebben de originele titel te vinden. De vertalingen zijn dikwijls ingenieus, maar zal de Fransman die het origineel zoekt van Huygens' Propos du marin gemakkelijk de Scheepspraet vinden of bij Heyermans' En espérant le mieux Op hoop van zegen, of bij Costers Accents nouveaux Nieuwe Geluiden? Vermelding van de oorspronkelijke titel tussen haakjes of in noten ware m.i. gelukkiger geweest.
Er was natuurlijk in dit bestek geen gelegenheid in te gaan op literair-historische discussies. Brachin zinspeelt er slechts op met aanduidingen als ‘naar het oordeel van sommigen’ enz. Soms gaat hij een probleem handig
| |
| |
uit de weg, zoals wanneer over de oorsprong van het M.E. toneel geschreven wordt ‘Paraliturgies, puis “mystères” et “miracles”, puis sujets profanes, tel parait avoir été un peu partout le développement du théatre médiéval’. De schrijver kiest echter ook wel voor een bepaald standpunt en is dan niet altijd up to date. Zo heet het wel opvallend conservatief van Maerlant: ‘Sans doute a-t-il, de 1258 à 1266, séjourné à Maerlant, dans l'ile hollandaise d'Oost-Voorne’ en zegt hij, voorzichtiger nu, van de vier Abele Spelen: ‘ces jeux semblent être du même auteur’. In hun absoluutheid onjuist zijn uitspraken als over Jan van Hout ‘sauf une comédie ses oeuvres litéraires ont disparu’ en als hij bij de vermelding van de betekenis van het geloof voor de inspiratie der grote 17de eeuwers abrupt toevoegt ‘Hooft excepté’, alsof er ook geen Psalmen waren. En om over te springen naar de moderne poëzie, bij Van de Woestijne onderscheidt hij als gewoonlijk twee perioden, maar als hij de constanten in het gehele werk nagaat, citeert hij een uitspraak, die speciaal kenmerkend is voor de eerste: Lui-même définissait la poésie comme une ‘capacité d'émotion qui repose généralement sur des réactions sensorielles’. Bij Gezelle, van wiens ontwikkeling hij een boeiende schets geeft, verklaart hij de zwijgtijd uitsluitend door de crisis te Roeselare in 1860. Zeer begrijpelijk is het, dat niet aan de letterkunde van alle eeuwen gelijke aandacht is besteed en terecht gaf de schrijver de voorkeur aan een enigszins uitgewerkte karakteristiek van de hoofdfiguren boven het opsommen van talloze namen. Voor zijn publiek waren naast enige klassieken der M.E., de gouden eeuw en de
twintigste het belangrijkst. Hem zelf zal de keus van personen en werken, noodzakelijk reeds door de gestelde omvang, moeilijk gevallen zijn en het is in het algemeen ondankbaar en onbillijk zulk een keus te beknibbelen. Maar er zijn toch wel opvallende leemten. Bij de M.E. mis ik bijv. pijnlijk de Brandaen, Segher dien Got gaf en zeer speciaal de lyriek. Al te kritisch luidt het: ‘Sauf Elckerlyc, les “spelen van sinne” ne supportent plus la lecture’, alsof bijv. de ‘Spieghel der Minne’ en ‘De wellustige Mens’ niet meetellen naast Elckerlyc. In de 17e eeuw hadden tenminste ook Starter, Focquenbroch, Six van Chandelier, Dullaert en de Decker een plaatsje verdiend om te zwijgen van de in ieder geval zeer karakteristieke kluchtenliteratuur. De 18e eeuw komt er als gewoonlijk mager af; het werk van Poot had hier niet verzwegen mogen worden, evenmin als dat van Rotgans. In het algemeen verdienden de arcadische stroming in de lyriek, het epos en het classicistisch toneel hier meer aandacht. In de 19de eeuw is het ontbreken van Kinker, Haverschmidt en de Genestet een duidelijk tekort. Waarschijnlijk zou de auteur mij dit toestemmen, maar zou hij zich beroepen op de dwang van de hem toegestane omvang van zijn werk; laat ons dan hopen, dat hij in een volgende druk nog eens de gelegenheid tot aanvulling krijgt.
Als de moderne literatuur aan de orde komt, slaat hij de riemen wijder uit. De franstalige lezer krijgt een veelszins uitnemend overzicht, hoewel er een zekere disproportie is tussen de behandeling van Noord en Zuid, met voorkeur voor Vlaanderen. Ik ben met hem overtuigd van de waarde van het moderne Vlaamse proza; ik zou hier niemand van de behandelden willen missen. Maar dan zeker ook in het Noorden niet van Moerkerken, Oudshoorn en Nescio. En bij de dichters hadden Keuls, Donker, Mok en bovenal Dèr Mouw niet mogen ontbreken.
In de appreciatie van afzonderlijke figuren zal de kritikus noodwendig zo nu en dan met de schrijver moeten verschillen. In het algemeen gesproken ben ik vol bewondering voor vele rake en soms fijn genuanceerde karakteristieken,
| |
| |
waarvan ook een Nederlander leren kan. Het heeft weinig zin en het zou een artikel vergen uiteen te zetten, waar ik van Brachin verschil. Maar ik wil wel even een wonderlijke zin aanstippen over Nijhoffs Awater. Sprekend over de Nieuwe Gedichten schrijft Brachin: ‘dans Poèmes nouveaux s'affirme une sorte de piété basée sur le sens et le respect du mystère’. Overduidelijk is dat niet. Maar de schrijver vervolgt: ‘Avec la piété va de pair la pureté: celle de l'eau, comme il est dit dans Awater, ou de l'Esprit qui flotte au-dessus’. Berust dit op een interpretatie van de naam Awater? Dan had Nijhoff zelf hem uit de droom kunnen helpen. Een vreemde naamsverwisseling bevat de zin over Henr. Roland Holst: ‘Egarée comme Béatrice dans la nuit et la solitude, elle ne rencontre point, elle, de Virgile pour le guider vers l'orée du bois’.
Ik ben Brachin dankbaar voor zijn boek, waarvoor ik veel bewondering heb. Mijn kritische nootjes hebben alleen de bedoeling het bij een eventuele herdruk nog bruikbaarder te maken voor het belangrijke doel: de toegang aan franstaligen te openen tot het hun maar al te onbekende domein onzer letteren.
P. Minderaa.
| |
Prosper Arents, Cervantes in het Nederlands, Bibliografie. Gent, 1962; 474 blz. K. VI. Academie, Reeks IV, no. 16.
Met het samenstellen van deze Nederlandse Cervantes-bibliografie heeft de auteur zich zeer verdienstelijk gemaakt. We kunnen er niet alleen in vinden welke werken van Cervantes in Nederlandse vertaling bereikbaar zijn, we krijgen al bladerend ook een goed beeld van de relatief laat ontstane en in de loop der eeuwen nooit bijzonder grote belangstelling voor het werk van deze belangrijke Spaanse auteur in onze landen. In het Engels en het Frans is het eerste deel van de Quijote al vertaald vóór het tweede deel in Spanje verschijnt; ook Duitse en Italiaanse vertalingen laten niet lang op zich wachten. De eerste Nederlandse vertaling, van de hand van Lambert van den Bosch, de bekende Dordtse conrector, zien we pas 52 jaar nadat Cervantes het eerste deel gepubliceerd had verschijnen. Van een indrukwekkende reeks vertalingen van Cervantes' meesterwerk gedurende de volgende eeuwen is geenszins sprake. Pas in de 19e eeuw komen er enkele, waarvan die van C.L. Schuller tot Peursum de belangrijkste is. In onze eeuw verschijnen twee vertalingen. De eerste hiervan is anoniem; de tweede is de voortreffelijke vertaling door C.F.A. van Dam en J.W.F. Werumeus Buning.
110 bladzijden zijn gewijd aan de bibliografie van de vertalingen en bewerkingen van de Quijote. De opsomming en beschrijving van de vertalingen van de Novelas beslaan 40 bladzijden; voor de overige werken zijn dan nog 21 bladzijden nodig. Een apart hoofdstuk wordt gewijd aan geschriften in het Nederlands over Cervantes en zijn werk.
De indeling van het boek is duidelijk; de uitgaven van de verschillende vertalingen staan systematisch en chronologisch gerangschikt, hetgeen het zoeken zeer gemakkelijk maakt. De omvangrijke registers maken het werk nog bruikbaarder. De bespreking van de afzonderlijke drukken is uitvoerig. Van alle uitgaven vermeldt de auteur de openbare en zelfs een aantal particuliere bibliotheken waarin een exemplaar aanwezig is. Van de uitgave van de Quijote-vertaling door Lambert van den Bosch (3e/4e druk, 1696) missen we echter de vermelding van twee exemplaren, nl. dat van de Atheneumbibliotheek te Deventer en dat van de Bibliotheek van de Paters Minderbroeders te Wychen; van de uitgave van de 7e druk van dezelfde vertaling (1732) mankeert een ver- | |
| |
wijzing naar de Bibliotheek van het Provinciaal Genootschap te 's-Hertogenbosch.
Het is jammer dat de 10 bladzijden Aanvullingen blijkbaar niet meer in de tekst verwerkt konden worden. Nu zijn we verplicht bij het naslaan steeds ook nog eens deze lange lijst van inlassingen en toevoegingen te raadplegen.
Hinderlijker nog zijn de drukfouten en onnauwkeurigheden, die reeds bij een vluchtig doornemen in het oog vallen. Op bladzijde XII lezen we de naam S.J. Balde (in plaats van S.J. Baalde). Op bladzijde 185 is sprake van de dichtbundels van G. van Achtenberg, terwijl in het register naar deze plaats verwezen wordt met de naam Gerrit Achtenberg (blz. 431). In de Inhoudsopgave is de verwijzing naar de pagina's op verscheidene plaatsen niet juist of ontbreekt geheel. Bladzijde 345 wordt geheel ingenomen door Verbeteringen. Zelfs deze pagina is niet smetteloos van de pers gekomen. We lezen er: Twentse Courant = Tweatsche Courant.
Het spijt ons dit tekort aan nauwkeurigheid te moeten signaleren in deze zo goed opgezette en welkome uitgave.
J.J. Lub.
| |
R.G.K. Kraan, Ons Tijdschrift, 1896-1914, Een literair-historisch onderzoek; J.B. Wolters, Groningen, 1962.
De christelijk-literaire beweging, die zich kort na 1900 aanmeldde als een vernieuwing van de letterkundige begrippen en stijlvormen bij de protestantse bevolkingsgroep in ons land, kreeg de gelegenheid, hiertoe een maandblad te gebruiken, dat in 1896 onder de titel Ons Tijdschrift was opgericht door Adolf Jacob Hoogenbirk met een volslagen andere bedoeling. Niet geheel zonder recht zou beweerd mogen worden, dat Hoogenbirk bij de oprichting het tegenovergestelde begeerde van datgene, waartoe zijn maandblad zich, vooral door het ingrijpen van de uitgever, heeft ontwikkeld. In zoverre zij de letterkunde betrof, heeft hij zich met deze evolutie nooit verzoend, al bleef hij na de koerswijziging van het blad nog gedurende vier jaar lid van de redactie.
Deze koerswijziging deed zich voor in maart 1904, toen het tijdschrift reeds acht jaren bestond. In zijn vernieuwde gedaante zou het nog tien jaar verschijnen. Hierdoor werd de geschiedenis van dit periodiek in twee ongelijke stukken verdeeld, waarvan het eerste weinig belang oplevert voor de literatuurstudie. Alleen het tweede komt in dit opzicht voor een meer gespecialiseerd onderzoek in aanmerking.
R.G.K. Kraan maakt dan ook in zijn uitvoerige beschrijving van Ons Tijdschrift, als dissertatie in mei 1962 verdedigd aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, telkens zorgvuldig onderscheid tussen de periode-Hoogenbirk en het tijdperk daarna.
Zijn fijne levensschets van de oprichter blijft doortrokken met een meewarige eerbied jegens de rusteloos werkzame ijveraar, die zich na de vroege dood van zijn vader had opgewerkt tot onderwijzer, organisatieman en journalist, maar die nooit tot een weidse ontplooiing van al zijn mogelijkheden kon komen, omdat hij de tijdgeest tegen zich had en omdat zijn toch wel wat dorre leidersnatuur moeilijk tegenspraak of afwijkend oordeel verdroeg. Ofschoon hij een handvol verzen schreef en een roman op zijn naam heeft, zou niemand er meer aan denken, A.J. Hoogenbirk tot de letterkundigen te rekenen, indien hij niet in 1896 het maandblad had gesticht, waarin zich de christelijke literatuur buiten hem om en tegen zijn zin zou vernieuwen.
| |
| |
De man, op wiens weerstand Hoogenbirk stuitte, blijft in de dissertatie van dr. Kraan bijna onzichtbaar. Dit is de uitgever D.A. Daamen, die zijn loopbaan begonnen was in 1893 te Leiden, maar in 1897 zijn zaak naar Rotterdam verplaatste, vanwaar hij in 1909 naar Den Haag verhuisde. Hier is het archief van zijn uitgeverij gedurende de tweede wereldoorlog verloren gegaan, zodat de correspondentie tussen Hoogenbirk en hem geheel vernietigd werd. Ook de zakelijke gevens over de rendabiliteit van het maandblad in de verschillende tijdperken van zijn bestaan schijnt niet meer achterhaalbaar. Dit verontschuldigt de schrijver grotendeels voor een verzuim, waardoor de begrijpelijkheid van zijn boek aanzienlijk wordt geschaad. Toch is zijn excuus, uitgebracht in een aantekening op bladzijde 25, en herhaald in een voetnoot op blz. 44, niet voetstoots (voetsnoots) te aanvaarden.
Wie de lotgevallen van een tijdschriftredactie doorgrondelijk wil maken voor belangstellende lezers van een halve eeuw later, mag niet verzuimen, de plaats van het uitgeversbedrijf, waar dit tijdschrift verscheen, aan te wijzen in het algemene tijdsbeeld. D.A. Daamen wordt vaak genoeg genoemd in het boek van dr. Kraan. Zijn uitgeversverlangen om het wankele maandblad van A.J. Hoogenbirk tot bloei te brengen, krijgt echter geen voldoende omschreven karakter. Was dit een louter economisch verlangen of werd de directeur van de zakelijke onderneming tevens bezield door culturele idealen? Hoe oud was D.A. Daamen, toen hij in december van 1903 ‘tegen de zin van Hoogenbirk een nieuwe redactie vormde, die het blad ingrijpend reorganiseerde’? Ook bij ontstentenis van directe archivalia blijft een onderzoek naar karakter en bedoelingen van de tegenspeler mogelijk. Wat wij nu te zien krijgen uit de eerste periode van Ons Tijdschrift, wekt ongemotiveerd de indruk, dat een tamelijk bekrompen dweper tevergeefs moest optornen tegen een tamelijk onverschillige duitendief.
In 1895, het jaar voor de oprichting van Ons Tijdschrift, was A.J. Hoogenbirk ontslagen als redacteur-buitenland aan het dagblad De Standaard op grond van een persoonlijk conflict met Abraham Kuyper. Dr. R.G.K. Kraan typeert hem pakkend door het bericht, dat hij ‘na iedere inperking nieuwe expansie zocht’. De stichting van zijn maandblad is in 1896 voor Hoogenbirk zulk een nieuwe expansie geweest. Zag hij hiertoe bij Daamen de kans toevallig open? Werd ze hem met geestdrift aangeboden? Bestond er verband tussen het ontslag bij Kuyper en de betrekking tot Daamen? Zocht de uitgever alleen maar geld te verdienen met een religieus-ethisch familie-orgaan voor christelijke lezers van alle protestantse gezindten? Of dacht hij aan de mogelijke uitbreiding van zijn fonds door nieuwe inbreng uit de kringen van de medewerkers? Ons Tijdschrift kreeg tot ondertitel: Maandblad uit en voor het leven, met medewerking der lezers. Dit wekt de indruk, dat er bij uitgever of redacteur behoefte bestond aan de stilistische activering van het christelijk volksdeel. Het uitzicht op een bellettrie in christelijke geest werd door het prospectus met blij optimisme geopend. Wat is hier in 1896 precies mee bedoeld geweest? Ook de gemeenzame grondslag ‘op den bodem des Christelijken geloofs naar de Schrift, maar ook naar die alleen’ wordt zo nadrukkelijk voor de intekenaren ontrold, dat de vraag naar de samenwerking tussen Hoogenbirk en Daamen geen ondoorgrondelijk toeval meer als antwoord kan verwachten.
Hier komt nog iets bij. Binnen de christelijke geloofsgemeenschap begeerde Hoogenbirk, die kerkelijk dakloos was, voor wat de confessies betreft een ‘vrije tribune’. Het lijdt geen twijfel, of ook D.A. Daamen zag hier heil in, zo niet voor het lieve vaderland, dan toch voor zijn uitgeverij. Het heeft dus werkelijk
| |
| |
belang, te onderzoeken, wat zijn handelshuis ten opzichte van de theologische en politieke divergenties heeft willen betekenen en hoe groot het aandeel was, dat men daar van dit verlangen heeft kunnen verwerkelijken.
Een letterkundig proefschrift mag zich van zulke kwesties afzijdig houden, want ze behoren eerder tot de religieuze sociologie of demografie dan tot de strikte literatuur. Wilde hij zich echter uitsluitend tot de fraaie letteren beperken, dan had dr. Kraan een boek moeten schrijven over de aanpassing van de christelijke bellettrie in de twintigste eeuw bij de algemene denkbeelden over literaire esthetica. Hij schreef de geschiedenis van een tijdschrift. Gedurende zowat de eerste helft van zijn bestaan verwierf dit tijdschrift voor de christelijke literatuur geringe verdienste. Niemand stelt het zo duidelijk vast als de schrijver van dit boek. Hierin schuilt een moeilijk verteerbare inconsequentie.
Na een algemene inleiding en een duidelijk overzicht over de uitwendige geschiedenis van Ons Tijdschrift wil een derde hoofdstuk de betekenis van dit maandblad bepalen voor de theologie, de ethica, de maatschappijleer, de geschiedenis, het onderwijs en de politiek. Dit gedeelte van het betoog zou heel wat steviger te grondvesten geweest zijn, indien de schrijver zich scherper bewust was gebleven, dat vrijwel niemand van zijn hedendaagse lezers zich iets gelegen laat liggen aan de grotere of geringere letterkundige verdiensten van figuren als Jan de Liefde, wiens onuitgegeven nalatenschap door Hoogenbirk bekend werd gemaakt, of D. Bins jr. die de geheelonthouding bestreed, of A. Brummelkamp, die het engelse imperialisme aan de kaak stelde. Slechts tegen de achtergrond van Reveil en herleefd Calvinisme is hun optreden in de cultuurgeschiedenis van ons volk te schetsen als een gebeurtenis van enige betekenis, de daarbij toegegeven onbelangrijkheid voor de fraaie letteren ten spijt.
Hiermee kom ik tot het krachtigste bezwaar tegen deze dissertatie, die als nauwgezette samenvatting van de feiten en beoordeling van de besproken figuren zeer verdienstelijk mag heten. Ze behandelt een geschiedenis, die uit twee scherp afgescheiden stukken bestaat. Ze had die geschiedenis in twee stukken moeten behandelen. De periode-Hoogenbirk mag dan hoofdzakelijk kritiek uitlokken bij wie zich op het standpunt van de letterkundige vernieuwing stelt: zij vertoont aan de beschouwer van de geestesgeschiedenis een eigenaardige zelfstandigheid, die haar ontnomen wordt, zodra zij enkel wordt geschetst als de onwillige voorbereiding tot iets beters.
‘Voor de ontwikkeling van een christelijke literatuur waren de opmerkingen van Hoogenbirk onvruchtbaar’, stelt de schrijver zonder voorbehoud vast op bladzijde 132. Zijn lezers kunnen hier grotendeels mee instemmen, maar wat hebben ze dan in een literair proefschrift aan een heel uitvoerig en met grote zorg geboekstaafd levensbericht van deze Hoogenbirk? Is het trouwens wel juist, dat de wetenschap alleen de ontwikkeling zou hebben te overzien en te waarderen bij een cultureel verschijnsel? Bestaat er hiernaast niet een eigenwettig voorkomen in de onafhankelijkheid jegens verschuivingen? De strafconservatieve Hoogenbirk toonde zich in literair-historisch opzicht zeker geen overtuigd evolutionist. Hij schreef in de tweede jaargang: ‘Kunst kan nooit godsdienst zijn, noch hem vervangen’. Met dit beginsel gaf hij in 1897 aangaande de letterkunde toch wel iets anders dan een ‘negatieve omschrijving’, gelijk dr. Kraan het noemt. Voorzover er in dit geval ontwikkeling waarneembaar wordt, krijgen wij haar vooral niet scherper te zien door de onvruchtbaarverklaring van àl Hoogenbirk's denkbeelden!
Er was nochtans niet veel ontwikkeling. Er was een pertinente breuk. Ze werd geforceerd door de uitgever. De nieuwe figuren, die hij eigenmachtig in de
| |
| |
redactie opnam, betoonden jegens Hoogenbirk geen overvloedige welwillendheid en zagen ze ook niet van hem tegemoet. Dat ze met uitzondering van J. Lens gereformeerd waren, kan voor D.A. Daamen meer betekend hebben dan voor hun onderlinge vriendschapsverhouding, die hoofdzakelijk op de overeenstemming van hun stijlprincipes berustte. Ze handhaafden de brede grondslag op het Christendom naar de Schriften. De begeerte naar een een vrije tribune hebben ze niet van zich afgezet.
Afkomst en scholing van G.G. van As, Leendert Bückmann, J. Lens, dr. Jacob van der Valk en J.C. de Moor, die de vernieuwing tot stand brachten, schetst dr. Kraan met prijzenswaardige zorgvuldigheid. Vergelijken we ze met de opleiding, die Hoogenbirk tussen 1861 en 1866 in de vroege ochtend- en late avonduren naast zijn zorg voor het gezin van zijn moeder ontving om hulponderwijzer te worden, dan komt er opnieuw een brok sociologie aan het licht, dat op de achtergrond van de literatuurgeschiedenis zijn onmiskenbaar belang heeft. Afgezien van de aanpassing bij de stijlopvattingen van de Tachtigers, die bij de jongeren verklaarbaar is uit het leeftijdsverschil, onderscheidt de maatschappelijke literatuuropvatting van Hoogenbirk zich door haar voortkomst uit de ouderwetse normaalschool of hetgeen daarvoor in de plaats trad bij persoonlijke instructie. Hij stelde aan het letterkundige kunstwerk drie eisen. De inhoud moest degelijk zijn, de taal verstaanbaar en de vorm in overeenstemming met de grammaticale en prosodische regels. Deze eisen blijven laag bij de grond, maar bepaald onzinnig zijn ze niet. Wie ze solied tracht in te willigen, moet zich in ieder tijdperk aan strenge tucht onderwerpen.
Nadat Hoogenbirk in 1908 de redactie verlaten had, die helemaal niets om hem gaf, bleef zijn plaats onbezet tot 1911. Toen werd hij met ingang van de zestiende jaargang opgevolgd door F.C. Gerretson, dit is de dichter Geerten Gossaert. Wat er van deze redacteur te zeggen zij: de inhoud van zijn geschriften mag degelijk heten, zijn taal verstaanbaar en zijn inachtneming van alle grammaticale en prosodische regels consciëntieus. Zijn letterkundig werk stelt de voortbrengselen van de vernieuwers grotendeels in de schaduw, hoe waardevol die gewerkt mogen hebben in de vervlietende tijd. De stijging van het peil lijkt op een sprong, ofschoon in Gerretson op veel hoger cultuurniveau iets van de stramme tegendraadsheid bewaard scheen, die Hoogenbirk kenmerkte.
Het tussenliggende proces is niet hoofdzakelijk belangrijk door de productie van letterkundige werken, want wat er aan literatuur is te voorschijn gekomen uit de kring van redacteuren en medewerkers aan Ons Tijdschrift bezit vandaag ook voor dr. Kraan meestal niet meer dan historische of parabolische waarde. Het was echter een proces van versoepeling. Het wordt in het vierde hoofdstuk omzichtig beschreven zonder overschatting van de teksten op zichzelf genomen en zonder geringschatting voor de ernstige wil van de schrijvers om de christelijke letterkunde in evenwicht te brengen met de nationale stand van zaken. Dit is de grote verdienste van de nieuwe redactie van Ons Tijdschrift geweest. Hierdoor kreeg ze recht op haar plaats in de literatuurgeschiedenis.
Haar vernieuwingsbeweging begon iets later, doch verliep voor de rest tamelijk evenwijdig met die van het roomskatholieke orgaan Van Onzen Tijd. De schrijver wijst in zijn laatste hoofdstuk op deze parallel, maar werkt haar niet breedvoerig uit. Ook zijn literatuurlijst legt geen getuigenis af van een grondige belangstelling voor dit aspect van de christelijke stijlvernieuwing. Van Gerard Brom vermeldt hij uitsluitend De dominee in onze literatuur, en dan nog in de eerste druk uit 1914, terwijl er in 1957 een tweede, herziene, verscheen in de bundel Vijf Studies. Hoe de boeken en artikelen van de redacteuren en mede- | |
| |
werkers aan Ons Tijdschrift door de roomse pers ontvangen zijn, heeft hij niet onderzocht. De langdurige vriendschapsbetrekking tsusen Seerp Anema en C.R. de Klerk is hem ontgaan.
Dit zijn weinig storende kleinigheden. Ze komen echter voort uit het hoofdgebrek van het overigens prijzenswaardige boek. Het schetst de ontwikkeling te vooropgezet begrensd. De geschiedenis van een tijdschrift moet uit nog iets anders bestaan dan uit een gedocumenteerde beschrijving van zijn inhoud. Hier ontbreekt te zeer dit andere: de verklaring van ontstaan en opgang, doorwerking en uitstraling, verval en verdwijning. Ze worden grotendeels op rekening van D.A. Daamen geschreven. Maar niemand krijgt die rekening aannemelijk gepresenteerd.
W. Asselbergs.
|
|