De Nieuwe Taalgids. Jaargang 55
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 313]
| |||||||
Bij en om het prefix her-Er is van hedendaags-Nederlands standpunt goede reden om de verba die gevormd zijn met de prefixen be-, her-, ont- en ver- als afgeleide verba te onderscheiden van samengestelde verba met aan-, in-, op-, over -e.d. als eerste lid: een onderscheiding die men o.a. bij Den Hertog al aantreft. Wie de twee groepen niet onderscheidt, en beide onder ‘samengestelde’ verba samenvat, dient er zich van bewust te blijven dat hij daarmee historisch te werk gaat, en b.v. be- beschouwt als een verzwakte vorm van een vroeger stadium van bij. Op andere wijze is het een historische rest, als men, tussen afgeleid en samengesteld onderscheidend, aan het zoëven genoemde viertal het prefix ge- als vijfde toevoegt. Want dat prefix heeft in het huidige Nederlands geen waarde meer als vormingsmiddel. Wie erg synchronistisch en erg a-historisch wilde zijn, zou in zijn grammatische beschrijving verba als geschieden, genieten, gedogen, getuigen eenvoudig als primaire, d.w.z. niet-gelede verba kunnen aanmerken, en volstaan met de vermelding van de morfologische bijzonderheid dat het tweede participium niet het prefix ge- krijgt. Die handelwijze zou hem dan in wat moeilijkheden brengen met geleiden, gelijken, geraken, gewennen e.d., die de kennelijk primaire verba leiden, lijken, raken, wennen naast zich hebben. Er zijn wel meer gevallen waarin een strikt a-historische en tevens adequate omschrijving van een hedendaagse taaltoestand moeilijkheden geeft. Maar dat ter zijde. Produktieve prefixen, actieve grammatische elementen dus, zijn zonder twijfel be-, ont- en ver-, al is een bevredigende begrenzing - onbegrensd immers zijn de mogelijkheden niet - van de produktiviteit niet gemakkelijk, en evenmin een alle gevallen dekkende omschrijving van de semantische waarde. Dat laatste lijkt vrij eenvoudig bij her-, althans voorzover de daarmee nieuw gevormde verba aangaat: daarvan kan de betekenis behoorlijk omschreven worden als ‘opnieuw de handeling verrichten die het grondwoord uitdrukt’. Lastig blijven evenwel bij die omschrijving oudere, gevestigde, ‘lexicale’ woorden als herhalen, herroepen, herstellen, hervatten, herzien, waarin de aanwezigheid van het prefix her- niet kan worden ontkend, maar bezwaarlijk de betekenis ervan met ‘opnieuw’ kan worden omschreven. Wie daaraan recht wil laten wedervaren, kan niet buiten het voortreffelijke artikel van Van Ginneken, Neophilologus XIII, 161 vlgg. en 241 vlgg., dat een verrassende wending betekende in de tot dan toe niet meer dan tastende en gissende beschouwingen over de herkomst van her-. De herkomst; daarmee zijn we dus in het historische. Eerst als dat verwerkt is, de herkomst uit het franse re-, en eenmaal in het Nederlands gesitueerd, de invloed en navolging van latijnse woorden met re-, kunnen we het totale gebied van de her-verba binnen de nederlandse woordenschat overzien. In wat hier volgt is dan ook veel verondersteld wat door de belangrijke studie van Van Ginneken tot klaarheid is gekomen. Er wordt ook het een en ander aan ontleend, rechtstreeks en onrechtstreeks, en met de nadrukkelijke vermelding daarvan mag de auteur zich ontslagen achten van herhaalde verwijzingen, die het artikel met ettelijke voetnoten zouden bezwaren en het lezen ervan verzwaren. Dat kan te gereder, omdat de herkomst en de oudere geschiedenis van her- hier niet meer dan zijdelings ter sprake komt, maar de nadruk valt op her- als actief grammatisch element. Actief in de zin van produktief, en ook in de zin van in beweging en ontwikkeling zijnde. Wie aan grammatische beschrijving van het moderne Nederlands doet, heeft op het oog de algemene taal, die bij gebrek aan beter wordt aangeduid met de niet door iedereen bewonderde term Algemeen Beschaafd Nederlands, een term | |||||||
[pagina 314]
| |||||||
waarvoor bij die niet-iedereen de bewondering nog afneemt, als hij tot A.B.N. of zelfs ABN wordt verletterd. De taal die, alweer bij gebrek aan iets dat aan het Duitse Hochsprache beantwoordt, ook wel de cultuurtaal wordt genoemd. Dat die cultuurtaal, hoe dan ook benaamd, het voorwerp van de grammatische beschrijving moet zijn, spreekt zo vanzelf, dat het overbodig kan lijken, het met nadruk aan te kondigen. Als dat hier toch gebeurt, dan is dat om het begrip ‘cultuurtaal’ met enige scherpte te stellen tegenover ‘volkstaal’, een ander weinig omlijnd begrip, aangeduid met een andere weinig gelukkige term. ‘Volkstaal’ in de zin van ‘streektaal’ oftewel gewestelijke taal oftewel dialect, en ‘volkstaal’ in de zin van taal van de gewone dagelijkse omgang tussen ‘gewone’ mensen, tegenover taal van wat hoger intellectueel niveau. Want een actief woordvormingselement is her- vooral of uitsluitend voor taalgebruikers die zich bewegen in de sfeer van betoog, verhandeling of essay. Het is dienstig, deze ‘hogere-cultuurtaal’ tegen de ‘streektalen’ af te zetten, omdat er streektalen zijn, en wel in het zuiden, waar her- tot een andere, lagere sfeer behoort dan in de Hochsprache. Bij Teirlinck, Zuid-Oostvlaandersch Idioticon b.v. staan enige honderden her-verba vermeld, waaronder er heel wat zijn die geenszins het stempel van hoger intellectueel niveau dragen, maar zo ‘volks’ mogelijk zijn, zoals herkoken, herkraaien, hermauwen ‘opnieuw miauwen’, hervriezen, enz. Zo is het ook in Zeeuws-Vlaanderen, waar blijkens het Woordenboek der Zeeuwse dialecten, 330, het prefix ‘in samenstelling met werkwoorden om een herhaalde werking aan te duiden’ in het westelijk en in het oostelijk deel ‘veelvuldig’ voorkomt, terwijl bij enkele voorbeelden ervan vermeld staat dat ze op de eilanden niet gebruikelijk of uiterst zeldzaam zijn. Zo staat bij herdoen de aantekening dat één inzender van de eilanden, iemand uit Kolijnsplaat, het woord als bekend opgeeft; en bij herploegen, dat het ‘zelden’ op de eilanden voorkomt. Blijkbaar mag de Westerschelde met goed recht gelden als de noordgrens van het ‘volkse’ her-. Niet tot de ‘volkstaal’ behoort het dus in Noord-Nederland, en daarmee hangt samen het merk van hogere cultuur, dat eigen is aan her- in het noordelijke Nederlands dat, na de eigenaardige wisselwerking tussen Noord en Zuid in de loop der tijden, ten slotte de basis is geworden van de Hochsprache. Dat cultuurmerk komt het minst uit bij de zoëven al genoemde oudere laag van her-verba, zoals herdenken, herhalen, herroepen, herscheppen, vooral gesitueerd in het participium herschapenGa naar voetnoot1), herstellen, herzien, juist de groep waarin de betekenis ‘opnieuw’ van het prefix niet of slechts heel vaag bewust wordt. Wel verdient het opmerking, dat ook in die woorden de hogere, immers vreemde, komaf van her- nog enigszins uitkomt aan de leesuitspraak: het is [hεr] in tegenstelling met het meer volksaardige ver- [vər]. Tot de gevestigde, lexicale her-verba behoort ook heroveren, dat daarom hier ter zijde blijft, al is het om zijn verhouding tot veroveren wel interessant. Het W.N.T. stelt herenigen en herenen ermee op één lijn, en dat zal wel juist zijn; het middeleeuwse enigen dat zich in het latere Nederlands niet heeft voortgezet, kan niet als grondwoord gelden van het, te oordelen naar de voorbeelden ervan in het W.N.T., vrij jonge herenigen. Wel zou de bewerker, als hij het artikel van Van Ginneken gekend had, eerder aan rechtstreekse vertaling naar frans réunir | |||||||
[pagina 315]
| |||||||
hebben gedacht. Herenigen mag zeer goed in de algemene gedachtengang van Van Ginneken passen, het vormt, van zuiver descriptief nederlands standpunt, met heroveren een merkwaardig alleenstaand tweetal onder de her-woorden. Weliswaar zal een twintigste-eeuws Nederlander die herzamelen in een woordenboek tegenkomt - en heel wat twintigste-eeuwers zullen het buiten het woordenboek evenmin kennen als het grondwoord zamelen - het in dezelfde verhouding zien tot verzamelen als die van heroveren tot veroveren of, maar in andere onderlinge betekenisverhouding, van hernieuwen tot vernieuwen, als hij hier de mogelijkheid van rechtstreekse vertaling naar lat. renovare (Van Ginneken) buiten beschouwing laat. Verderop komt nog het afzonderlijke geval herboren (worden) ter sprake. In al die oudere, lexicale woorden is her- onbeklemtoond, en staat dus, afgezien van de spellinguitspraak, volkomen op één lijn met be-, ont-, en ver-. Zo is het ook in de zuidelijke dialecten waar de her-formaties volksaardig zijn: het prefix heeft ‘enkel den hoofdtoon als de afleiding nadrukkelijk aan het grondwoord wordt tegengesteld’, zegt Teirlinck, Klank en Vormleer van het Zuid-Oostvlaandersch dialect, 121, dus in verbindingen als lachen en herlachen, doen en herdoen. Anders is het met de jonge, en in aantal steeds toenemende her-woorden in de cultuurtaal, de sterke groep dus waarin we her- als actief vormingselement waarnemen. Daarin is het zo goed als altijd beklemtoond, en die beklemtoning kan gevoeglijk als contrastaccent worden opgevat: het her-verbum wordt, om met Teirlinck te spreken, ‘nadrukkelijk aan het grondwoord tegengesteld’, evenwel zonder dat dat grondwoord in hetzelfde verband optreedt. Het opzettelijke, overdachte, min of meer cerebrale van deze vormingen brengt dat mee en manifesteert zich eraan. Het is her'benoemen, her'bevrachten, her'verzekeren, enz. Of op den duur, als sommige van die formaties op hun beurt conventioneel-lexicaal gaan worden, en vooral als ze zich semantisch enigermate van hun grondwoord mochten gaan isoleren, ze zich accentueel bij het oudere type zullen gaan aansluiten, is niet te zeggen. Voorlopig is er, als ik goed zie, nog weinig of niets in die richting aan te wijzen. Aarzeling is er bij herschrijven, en daarbij kan ook geaarzeld worden over een punt dat met de beklemtoning verband houdt, namelijk of herschrijven, dat al laat-middeleeuws en bij Kiliaan voorkomt, zich in ononderbroken traditie heeft voortgezet, dan wel tot de jonge formaties moet worden gerekend, zij het dan dat het in onze tijd, bij wijze van archaïserende vernieuwing of vernieuwende archaïsering, naar het vroegere herschrijven is ‘hermaakt’. Hoe dat nu zij, we zouden graag vernomen hebben of Van Dale-Kruyskamp bij dit woord zijn voorzichtige ‘het accent wisselt’ van toepassing acht, maar het woord ontbreekt in Van Dale8. Misschien is dat eenvoudig een ongewilde omissie; misschien ook heeft de bewerker het nog te zeer als enigszins kunstmatig of opzettelijk neologisme, eventueel dan archaïserend neologisme, beschouwd om het opnemenswaardig te keuren. Is dat laatste de overweging geweest, dan hoort herschrijven voor Kruyskamp a fortiori tot de groep van jonge woorden. Een ongebroken en vrij lange traditie heeft zonder twijfel hertrouwen, en hier accentueert de zo nauw luisterende bewerker van Van Dale zonder weifeling hertrou'wen, zulks in tegenstelling tot het substantief her'trouw. Over dat substantief zal wel geen verschil van mening bestaan; bij hertrouwen daarentegen zouden veel Nederlanders ‘het accent wisselt’ niet misplaatst hebben geacht. Dezelfde accentverhouding treffen we in Van Dale8 aan bij herdruk'ken tegenover her'druk, en ook hier zullen sommige taalgebruikers bij het verbum geneigd zijn meer te weifelen dan Kruyskamp. Wel maakt de | |||||||
[pagina 316]
| |||||||
vaste voorklemtoon bij het substantief het moeilijk, mee te gaan met het W.N.T. als het herdruk ‘van herdrukken’ afleidt. De verhouding is kennelijk anders dan die tussen herstel′ en herstel′len, een her-verbum van de oudere laag. Het ligt meer voor de hand, herdruk te beschouwen als een substantief rechtstreeks van het substantief druk gevormd. Hertrouw en herdruk zijn de eerste substantiva die hier worden genoemd, nadat tot nog toe alleen over verba was gesproken. Maar her- is geenszins uitsluitend verbaal prefix, al laten niet alle grammatica's, te zeer onder de indruk van het gezamenlijk optreden met be-, ont- en ver-, de functie van her- als formans van substantiva voldoende uitkomen. Dat doet wel het W.N.T., en het onderscheidt daarbij in hoofdzaak drie groepen, als volgt.
Als 4 wordt dan nog genoemd een herwerk uit de Loquela van Guido Gezelle, ‘werk dat herdaan, overgedaan moet worden’, en onder 5, als ‘merkwaardig van vorming’, een eveneens zuidnederlands hertribunaal ‘(zitting van) beroep’. Bij dat laatste, of wel bij de sub 3 genoemde ‘later gevormde’ woorden, past overigens vrij goed het sinds lang gevestigde, en terecht in het W.N.T. als afzonderlijk lemma behandelde herexamen, dat voor een huidige taalgebruiker niet een ‘verbaal woord’ is. Het is stellig rechtstreeks van examen gevormd, en niettegenstaande de hoge ouderdom van examineren ‘onderzoeken, nagaan’ zal dat verbum in zijn tegenwoordige betekenis ‘examen afnemen’ voor het tegenwoordig grammatisch besef eerder als secundair na het substantief worden gewaardeerd dan omgekeerd. Die eerste groep substantivische her-formaties, de woorden met her- voorop en -ing aan het eind, is wel enige nadere aandacht waard. Het is namelijk lang niet zeldzaam dat het -ing-derivaat aan het verbum voorafgaat. Zo geeft Van Dale8 nog niet herbebossen, herontginnen, heropvoeden, herscholen, herverkavelen, maar wel herbebossing, herontginning, enz. Als nu een raadpleger van dat voortreffelijke woordenboek wèl de infinitieven of sommige daarvan zou aandurven, dan betekent dat niet een bezwaar tegen de door Kruyskamp gevolgde gedragslijn; alleen de constatering, althans de mening, dat op het primaire -ing-derivaat inmiddels het secundaire verbum, althans de infinitief, is gevolgd. Dat de -ing-derivaten niet zelden aan het verbum voorafgaan, is al eens opgemerkt NTg. XLII, 191, en bij de voorbeelden ervan, allemaal be-, ver- en ont-woorden, hadden enige her--ing-woorden gevoeglijk kunnen aansluiten. De lexicograaf die, op basis van het daar genoemde, niet geforceerd aandoende, ontpersoonlijking een infinitief ontpersoonlijken zou honoreren, zou zeker te ver gaan. Ook moet, voor een billijke waardering van de houding te dezer zake van de lexicograaf, niet uit het oog worden verloren dat het opnemen van een infinitief hem terstond plaatst voor de beslissing, of die infinitief nu ook, volgens oud en goed gebruik van de woordenboeken, door een praeteritum en een tweede participium moet worden vergezeld, m.a.w. of met die infinitief een volledig verbaal paradigma, met persoonsvormen en al, geacht mag worden geïnstitueerd te zijn. Dat spreekt lang niet vanzelf, vooral voor de persoonsvormen niet; met het par- | |||||||
[pagina 317]
| |||||||
ticipium gaat het soms wat gemakkelijker; daarover straks nog. Licht zal iemand die, voortvarender dan Van Dale-Kruyskamp, herontginnen en herverkavelen al aanvaarden wil, nog even aarzelen over de praeterita herontgon en herverkavelde, en niet minder over praesentische persoonsvormen als (de Heidemaatschappij) herontgint of herverkavelt. Zulke praesensvormen pleegt een woordenboek wel niet op te nemen, maar honorering van het praeteritum wekt toch bij de gebruiker de gedachte dat het ‘hele’ werkwoord gesitueerd is. Een aardig voorbeeld van stroefheid of schroom bij de persoonsvormen levert het woord herstemmen, waarbij Van Dale-Kruyskamp al herstemde en herstemd geeft. Ieder zal daarmee instemmen (alsook met de bekende aantekening ‘het accent wisselt’), maar niemand zal ontkennen dat het volledige paradigma zich nog niet vlot onder alle syntactische condities laat realiseren. Men zal eerder zeggen: er zijn twee herstemmingen geweest of gehouden dan er is of we hebben twee maal herstemd. Groter nog is de weerstand tegen de persoonsvormen. We herstemmen en we herstemden zal men liefst vermijden, en een infinitiefconstructie verkiezen als we gaan herstemmen, we moeten of zullen herstemmen, resp. moesten of gingen herstemmen. En een ik herstem op.... is zo goed als onmogelijk. Terwijl het -ing-derivaat herstemming even geriefelijk hanteerbaar is als stemming. Alles wijst erop dat herstemming aan de verbale vormen is voorafgegaan en bij stemming is gemaakt. Daarmee stemt overeen, dat het W.N.T.i.v. herstemmen maar één, eigengemaakt (weliswaar alleszins aannemelijk), voorbeeld geeft, met het participium herstemd, en dan met een ‘Zie nader bij Herstemming’ verwijst naar het -ing-woord, waarvan het een behoorlijk aantal bewijsplaatsen weet te geven, één daaronder gedateerd 1798. H. Schultink, De morfologische valentie van het ongelede adjectief in het Nederlands (Den Haag,1962), blz. 230, noemt de infinitieven herverkiezen, herverkrijgen, herverlenen en hervertonen, maar kan in het daarop volgende bewijsmateriaal alleen de -ing-abstracta herverkiezing, herverkrijging, enz. vermelden. Trekt hij met die infinitieven al een wissel op de toekomst, misschien dan wel een nabije toekomst, voor persoonsvormen als ik herverkies of hij herverleende ligt de toekomst zeker verderaf, en ook voor participia als herverkozen en herverleend is hij nog onzeker. Dezer dagen las ik ergens herbezinning; ik heb verzuimd de vindplaats aan te tekenen, maar het woord heeft geen documentatie nodig: ieder kan het in onze tijd, die overrijk is aan ‘problemen’ waarop men ‘zich bezinnen’ moet, op een goede dag in een artikel van een respectabel dag-, week- of maandblad tegenkomenGa naar voetnoot1); vooral als titel boven een artikel heeft het stellig goede levensvatbaarheid. Het geval heeft dit bijzondere dat zich bezinnen een reflexivum is. Gesteld nu dat een lexicograaf de weg van Schultink ging, en op basis van dat herbezinning een infinitief zich herbezinnen opnam, dan zou hij zich wel even bezinnen en herbezinnen, eer hij daaraan een herbezon zich, heeft zich herbezonnen durfde toevoegen. Is eenmaal de stap van het -ing-abstractum naar de infinitief gezet, dan is, zoals terloops al werd opgemerkt, de lexicografische stap naar het (tweede) participium minder groot dan die naar de persoonsvorm. Het is in Van Dale niet zeldzaam, dat bij een infinitief alleen een participium staat, en geen praeteritum. Dat zien we, om te blijven in de intellectuele sfeer waarin her- ons plaatst (ook wel bij andere, minder ‘geleerde’ woorden komt het voor), o.a. bij reïnterpreteren en reïntegreren. Die handelwijze heeft zijn goede redenen; vooral bij | |||||||
[pagina 318]
| |||||||
reïntegreren spreekt hij onmiddellijk toe. Want in de abstracte, betogende stijl die zulke woorden nodig heeft, treedt het participium meer en eerder op dan praesentische of praeteritale persoonsvormen, wegens de talrijke hulpwerkwoordconstructies (is gereïntegreerd, wordt gereïntegreerd), die abstracter, minder direct zijn dan persoonsvormen als desintegreert of desintegreerde. Bovendien zijn er legio adjectivische participia waarnaast (nog) geen geordend verbum met persoons- en tempusvormen staat. Wie aan de realiteit van ‘participia praeverbalia’ is gaan twijfelen na het krachtig betoog ertegen van Jacoba H. van Lessen NTg. XLIII, 153 vlgg., kan die twijfel bestrijden door in elk willekeurig woordenboek de lange rij te volgen van woorden met ge- beginnend en op -eerd eindigend, woorden die allemaal door Van Dale-Kruyskamp tot de woordsoort ‘bn.’ = bijvoeglijk naamwoord worden gerekend. Een greep eruit; geaccidenteerd, geaffaireerd, gealtereerd, geconditioneerd, gedebaucheerd, gedesequilibreerd, gedesillusioneerd, gedetailleerd, geïncrimineerd.... de rij kan ver worden verlengd; met gesubstantiveerden als gecommitteerde en geïntimeerde; verlengd ook met woorden als gediplomeerd, gemarineerd, waarbij wel een infinitief bestaat of te maken is, maar die toch vooral als participiaal adjectief gangbaar zijn; verlengd desgewenst nog met woorden als gedisponeerd en geposeerd, die semantisch van disponeren en poseren wel heel kennelijk geïsoleerd zijn. De overvloedige aanwezigheid van zulke adjectivische participia kan ertoe bijdragen dat de betogende, zijn woorden wegende en kiezende en niet zelden makende auteur een heel of half verbaal participium vormt zonder dat daarmee een volledig verbaal paradigma is geactiveerd. Heel of half verbaal: juist de betogende auteur komt licht tot kwalificerende participia, die daarmee een adjectivische trek krijgen. Er zijn constructies waarbij men twijfelen kan of men te doen heeft met een verbaal of een adjectivisch participium; voorbeelden daarvan geeft Michels in zijn artikel ‘Op de grens van copula en hulpwerkwoord’, Taal en Tongval XI,206 vlgg. Zo is het zelfs heel goed denkbaar, om tot her- terug te keren, dat Kruyskamp in zijn lectuur wel eens de herontgonnen streken heeft aangetroffen, maar daarin nog niet voldoende aanleiding vond tot een infinitief herontginnen of een verbaal participium heeft herontgonnen. Als het W.N.T.i.v. herbaren mededeelt dat van herboren worden ‘totnogtoe’ de bewijsplaatsen ouder zijn dan van het actief herbaren, dan verrast ons dat niet, en het ligt wel zeer voor de hand, de vraag die het W.N.T. terstond daarna door ‘men’ laat stellen, nl. ‘of niet herboren met her- zou gevormd zijn naar het voorbeeld van geboren’, bevestigend te beantwoorden. Van Dale8 geeft aan herboren het woordsoort-distinctief ‘bn.’, en als misschien iemand het dubbele distinctief ‘vd. en bn.’, dat bij geboren staat (vd. = verleden deelwoord), raadzamer acht, dan blijkt daaruit dat herboren een goed voorbeeld is van de zojuist aangeduide participia waarbij twijfel mogelijk is of ze adjectivisch dan wel verbaal bedoeld zijn. Bij hij is herboren en zelfs bij hij is helemaal herboren is de beslissing niet eenvoudig, of is copula dan wel hulpwerkwoord is. Dat was alles naar aanleiding van de prioriteit van het her--ing-abstractum op eigenlijke verbale vormen. De term ‘abstractum’ is voor die formatie wel bijzonder geschikt. Het maken van -ing-abstracta is een verschijnsel dat zich juist voordoet in de abstracte, voorzichtig-indirecte, meer op objectiviteit dan op persoonlijke inslag gerichte stijl van wetenschappelijke verhandeling, van wetten en besluiten, memories van antwoord, rapporten van commissies, en zo meer. Het past erin, het dringt zich zelfs zo op dat een verhandelaar of een namens een minister redigerend of aan een minister rapporterend ambtenaar de neiging ertoe | |||||||
[pagina 319]
| |||||||
bij zichzelf moet intomen, als aangenaam leesbaar te zijn hem wat waard is. Zo is het heel goed te begrijpen dat dikwijls ‘abstracta praeverbalia’ ontstaan. Daarmee krijgt het eerste type van her-substantiva in het W.N.T., het type dat ‘metterdaad.... eene afleiding is van een met her- gevormd ww.’, wel een enigszins ander aspect, maar het voorop stellen juist van dat type, mag het dan niet een zuiver chronologische volgorde zijn, is wel een ‘logische’, inzoverre het zeer vruchtbare type her--ing de weg helpt effenen en blijft effenen voor andere her-substantiva. Steeds immers functioneert her- bij substantiva het vlotst, als het grondwoord, op de wijze van de tweede groep in het W.N.T., semantisch ongeveer op één lijn staat met een verbaalabstractum. Zo lijken b.v. herdiagnose, heronderzoek, herinstructie evengoed mogelijk als de gevestigde woorden herbouw, herijk en herschouw. Dicht bij het verbaalabstractum staat ook heruitgave, waarvan niet is uit te maken of het aan heruitgeven voorafgegaan dan wel daarop gevolgd is. Geen van beide staat in Van Dale8, en voor wat de infinitief betreft, is dat te opmerkelijker, omdat een participium heruitgegeven zonder enig bezwaar die infinitief zou kunnen begeleiden. Wel zou een praeteritum heruitgaf, dat het volledige paradigma met persoonsvormen als heruitgeef(t) zou veronderstellen, uiterst gewaagd zijn. Heruitgegeven daarentegen is volkomen aanvaard, en het is opnieuw een voorbeeld van de voorlijkheid van het tweede participium op andere verbale vormen. De ruimere mogelijkheid ter vorming van substantiva, ook van grondwoorden die substantief zijn, tekent her- scherp af tegen zijn genoten, die als substantiefformantia wel uitsluitend gebonden zijn aan het -ing-type dat zich nauw bij het verbum aansluit: bekisting, ontfransing, ver- en ontvlaamsing, enz., of, om een gegarandeerd neologistisch voorbeeld te noemen, verinstitutionalisering: dit curiosum is gebaseerd op een participium - alweer een participium! - verinstitutionaliseerd, aangetroffen in Vrij Nederland van 3 februari 1962. Daarmee is niet ontkend dat het type bereik, onthaal, verzet, deverbativa bij bereiken, onthalen, verzetten, nog navolgers kan krijgen - zo zal verhuurGa naar voetnoot1) wel een jong woord zijn -, maar de produktiviteit van deze vormingswijze, die als ‘onmiddellijke afleiding’Ga naar voetnoot2) zou kunnen worden bestempeld, is toch beperkt. Het is wel even de moeite waard, op te merken dat dezelfde mogelijkheid bestaat bij de oudere laag van her-verba, die accentueel met de be-, ont- en ver-tegenhangers gelijkstaan: het boven al genoemde herstel bij herstellen is er een voorbeeld van. Bij de recente her-woorden, verba en substantiva, blijft een markant verschil met alle be-, ont- en ver-formaties de beklemtoning van het prefixGa naar voetnoot3). Dat geeft de her-verba het fonisch uiterlijk van samengestelde verba, en de ruime toepassing | |||||||
[pagina 320]
| |||||||
van het prefix bij substantiva, waarin de voorklemtoon vaster is dan bij de verba (vgl. wat boven is gezegd over hertrouwen en hertrouw, een stel dat accentueel goed te vergelijken is met herdopen en herdoop), werkt ertoe mee dat her- op één lijn komt te staan met voorstukken als aan-, in-, na-, op-, over-, enz. Ook wordt de fonische gelijkenis daarmee versterkt door de merkwaardige talrijkheid van her- in nieuwe formaties bij verba die op zichzelf al afgeleid of samengesteld zijn: heraanbesteden, herbebossen, herbevrachten, herverkavelen, herverzekeren, e.a. Daarbij vallen de enkele verba met veront- (die trouwens merendeels op een ouder woord met on- berusten) numeriek in het niet, en met be- en ont- voorop komt dit type van afgeleide verba helemaal niet voor. Daarom zou men met enige reden kunnen verwachten dat de her-verba ook het andere kenmerk van samengestelde werkwoorden zouden gaan vertonen, namelijk de scheidbaarheid. Toch is daarvan in de cultuurtaal geen spoor te merken. Dat in tegenstelling tot zuidelijke dialecten, althans het Westvlaams, waarvoor De Bo tmeses vermeldt als doe dat her = herdoe dat, zeg dat her = herzeg dat. Algemeen is het ook in zuidnederlandse dialecten niet, want Teirlinck tekent in zijn zorgvuldig bewerkte Zuid-Oostvlaandersch Idioticon bij her- uitdrukkelijk aan: ‘hier nooit scheidbaar’. Tot de formele kenmerken van de samengestelde werkwoorden hoort verder de plaatsing van het participiale ge- tussen eerste lid en grondwoord: aangevat, opgesteld, enz.Ga naar voetnoot1) Maar ook daartoe is in de cultuurtaal bij de her-verba geen aanloop te merkenGa naar voetnoot2).Wel van een heel andere vorming van het participium - en hier is het veel meer dan een ‘aanloop’ -, waarbij het her-verbum juist bij uitnemendheid als onscheidbaar wordt behandeld: geherwaardeerd en geherkapitaliseerd. Die twee hebben al een zo stevige positie verworven, dat men zich kan afvragen of de Woordenlijst van 1954 en de jongste Van Dale niet een stadium ten achter zijn met ook herwaardeerd en herkapitaliseerd nog te erkennen. Bij hergroeperen is er geen aarzeling meer: beide autoriteiten hebben alleen gehergroepeerd. Voor de verklaring van deze merkwaardige gang van zaken lijkt het van belang dat deze ‘eenheidsparticipia’ kennelijk in de eerste plaats, ik meen zelfs te mogen zeggen vooralsnog uitsluitend, voorkomen bij verba met de ‘bastaarduitgang’ -éren. Een *geherkeurd of *geherschoold is er voorlopig nog niet, en het is moeilijk uit te maken of die twee meer of minder weerstand zouden ontmoeten dan *geherontgonnen of *geherverzekerd, wegens de ge-loosheid van ontgonnen en verzekerd. Volkomen prohibitief zal de weerstand tegen geher- wel blijven bij her- vóór een op zichzelf al samengesteld werkwoord met verplicht ge- tussen eerste en tweede lid: een *geheropgevoed of *geheruitgegeven lijkt ondenkbaar. Bij de verba met her- voor en -éren achter daarentegen heeft het er alle schijn van dat het type gehergroepeerd het normale gaat worden bij de nieuwe formaties waarin, wegens het min of meer geleerde karakter dat het grondwoord al heeft om zijn uitheemse afkomst of vorming naar uitheems model, het ‘hoogculturele’ her- zich in zijn element vindt. Bij Marius Valkhoff, Geschiedenis en actualiteit der Frans-Nederlandse taalgrens (Amsterdam, 1950), staat op blz. 5 geherromaniseerd, en in het boek van Johan Wøller, dat door Greta Baars-Jelgersma uit het Deens is vertaald onder de titel Als officier van gezondheid naar | |||||||
[pagina 321]
| |||||||
Nederlandsch-Indië (Utrecht, z.j.; naar mededeling van de vertaalster ± 1930), komt op blz. 94 voor gehervaccineerd. Een geherinterpreteerd staat te lezen NTg. LII, 102. Evenzo zal (zich) heroriënteren, dat Van Dale8 nog niet erkent, maar dat stellig voorkomt (al zullen heroriëntering en heroriëntatie, die Kruyskamp wel al opneemt, licht ook hier de voorlopers geweest zijn), stellig het participium geheroriënteerd krijgen; aan een heroriënteerd zal wel niemand ook maar een ogenblik denken. Het is geenszins onaannemelijk dat in wetenschappelijke, b.v. sociologische, literatuur eens herintegreren gebruikt wordt naast reïntegreren, en het is zeker dat het participium daarbij geherintegreerd luidt. Destaliniseren kennen we als verbum, met het participium gedestaliniseerd, en ook herstalinisering meen ik al gezien te hebben; in ieder geval zou het niemand - taalkundig gesproken - verbazen of verontrusten. En als dat -ing-abstractum de voorbode is van een verbum herstaliniseren, dan wordt het participium daarbij zonder twijfel geherstaliniseerd. Blijkbaar worden zulke verba met her- aan het begin en -éren aan het eind morfologisch gelijkgeschakeld met de talrijke verba met ab-, ante-, apo-, de- en des-, inter-, per-, post-, pro-, trans-, enz., aan de ‘geleerde’ gebruiker als prefixen vertrouwd, en ook voor een minder geschoold grammatisch besef, wegens de regelmatige terugkeer ervan in een aantal woorden, prefixaal aandoende; verba die allemaalGa naar voetnoot1) het eenheidsparticipium hebben: apocoperen, geapocopeerd; interveniëren, geïntervenieerd; transformeren, getransformeerd, enz. De her--éren-verba hebben daarmee het uiteinde gemeen, en woordparen als reïnterpreteren / herinterpreteren, revaccineren / hervaccineren, waarin re- vlot tot her- vertaalbaar blijkt, werken de gelijkschakeling in de hand. De herkomst van her- uit het franse re-, en de geleerde influencering ervan door het latijnse re-, staat na het aan het begin genoemde artikel van Van Ginneken wel vast. Tot de ‘hogere-cultuurtaal’ is het in Nederland blijven behoren als prefix ook vóór inheemse woorden. Zijn herkomst en zijn culturele traditie komen in de jongste tijd opnieuw uit in de morfologische aansluiting van de her-verba op -éren bij naar vorm en sfeer vergelijkbare woordsoortgenoten. Utrecht, maart 1962. C.B. van Haeringen. | |||||||
ErratumIn mijn bespreking van de dissertatie van Dr. Schultink, De morfologische valentie van het ongelede adjectief, heb ik NTg. LV, 272 mijn bevreemding geuit over het ontbreken van schamperen onder de voorbeelden van ‘impliciete transpositie’ van adjectief tot verbum. Achteraf is er meer reden tot ‘bevreemding’ (mild uitgedrukt) over mijn eigen onnauwkeurigheid. Schamperen wordt namelijk bij Schultink wèl vermeld, op blz. 231 en 233. De auteur zelf heeft mij daarop gewezen, en het moet hem hebben ‘bevreemd’, dat de recensent blijkbaar niet op de gedachte gekomen is, zijn aanmerking te controleren met... het woordregister, waar de twee plaatsen zijn opgegeven. C.B. van Haeringen. |
|