De Nieuwe Taalgids. Jaargang 55
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Structuur en achtergrond van ‘De nalatenschap van den landjonker’In De Nieuwe Taalgids deel L (1957) heeft Prof. Dr. W.A.P. Smit, voortbouwend op reeds door Dr. Jc. Smit in diens monografie over Potgieter ontwikkelde gedachten, een interessante poging gedaan in De Nalatenschap van den Landjonker een ‘structuur’ te ontdekken, waarbij hij aan de eerste veertien gedichten in deze reeks het karakter van een ‘gesloten cyclisch geheel’ toeschrijft. Gedroomd Paardrijden staat z.i. vrijwel los van deze cyclus, want dit gedicht gaat volgens hem uit ‘van een geheel ander structuurprincipe dan die waardoor de eigenlijke cyclus wordt bepaald’Ga naar voetnoot1). De hieronder volgende beschouwing heeft ten doel de lezer duidelijk te maken, waarom wij bijna al Smits stellingen volstrekt onaanvaardbaar achten, maar is tevens bedoeld als een nieuwe bijdrage tot het begrijpen van deze in zijn hoogtepunten zo prachtige cyclus. Wij zullen beginnen met een onderzoek van W.A.P. Smits argumentatie inzake de ‘cyclus van 14 verzen’. Zijn uitgangspunt vormen hier twee citaten uit Potgieters toelichting, welke bij hem echter in een ander verband komen te staan dan bij Potgieter. Smit zegt namelijk: ‘In het eerste gedeelte van zijn Toelichting vermeldt Potgieter twee soorten “stukjes” in de poëzie van de Landjonker: enerzijds verzen “behoorende tot de schetsen uit de wereld die hij om zich heen gadesloeg”, anderzijds “die meer intime.... voor welke de geheimen zijns harten den toon aangaven”. Op grond van deze twee-deling door de dichter zelf, waarbij slechts onderscheid wordt gemaakt tussen de intieme (= liefdes-) verzen en de meer objectieve gedichten, lijkt het mij niet juist de laatste groep met Jc. SmitGa naar voetnoot2) nader te splitsen in zes eigenlijke “schetsen uit de wereld die hij om zich heen gadesloeg” en twee “objectieve lyrische gedichten met een zekere moraliserende inslag”, waardoor de indruk van een drie-deling wordt gewekt’Ga naar voetnoot3). Wat staat er nu inzake die zogenaamde twee-deling bij Potgieter zelf te lezen? Deze merkt slechts op, naar aanleiding van het afdrukken van Meester Jochem in De Gids van 1842, waarbij hij immers zonder het te vermelden van een manuscript van de ‘landjonker’ zou hebben gebruik gemaakt: ‘De greep scheen mij te eer geoorloofd, daar het stukje, hoezeer behoorende tot de schetsen uit de wereld die hij om zich heen gadesloeg, niet onder die meer intime viel te rangschikken, voor welke de geheimen zijns harten den toon aangaven. Immers, eene herhaalde lezing der handschriften, slechts ten deele uit voltooide gedichten, meest uit fragmenten bestaande, proeven of plannen, liet geen twijfel over, dat zijn arbeid niet juister viel te kenschetsen, dan als eene enkele poging in poëtischen vorm het lief en leed zijns levens weêr te geven, de ontwikkeling van zijn hoofd en van zijn harte!’Ga naar voetnoot4). Men ziet: Smits betoog suggereert dat door Potgieter twee soorten verzen duidelijk tegenover elkaar zouden zijn gesteld - en hiervan is in diens tekst niets terug te vinden! Wij vinden bij Potgieter een concessieve bijzin die, samen met het woordje ‘meer’, een heel ander verband aangeeft. Er worden hier gradaties onderscheiden: het onderhavige ‘stukje’ is wèl enigszins persoonlijk (‘hoezeer behoorende tot de schetsen uit de wereld die hij om zich heen gade- | |
[pagina 290]
| |
sloeg’), maar het is minder persoonlijk dan ‘die meer intime’ die het diepste gevoelsleven van de landjonker weergeven. Iets anders staat er niet; van een verdeling van de gehele cyclus in groepen is geen sprake, en zelfs wordt in de volgende zin nog eens uitdrukkelijk de eenheid van de Nalatenschap onderstreept! Prof. Smits mening dat uit Potgieters toelichting ‘een twee-deling door de dichter zelf’ zou zijn af te lezen, moet dan ook lijnrecht in strijd met de feiten worden geacht. Op deze vermeende twee-deling nu baseert Smit zijn tweede stelling: dat Potgieter in het gedicht Òf Rhijnschen roemer, òf Fransche fluit (no. 2 uit de cyclus) ‘het structuurprincipe’ zou hebben aangegeven ‘waarvan hij bij de samenstelling van zijn Landjonker-cyclus is uitgegaan’. Smit vervolgt dan: ‘De ronde, groene Duitse roemer wordt er als symbool gezien van de ongecompliceerde en spontane liefde: domein van het hart. Daarentegen verzinnebeeldt het slanke en fijngeslepen Franse fluitglas de uitdagende spirituele flirt: domein van de geest’Ga naar voetnoot1). De gedachteninhoud van het gedicht is in deze laatste regels wel goed weergegeven; hoe staat het echter met de door Smit veronderstelde bedoeling? Deze zou niets meer of minder zijn dan ‘formulering van het gevolgde structuur-principe en motivering van de noodzaak om de cyclus te doen bestaan uit twee groepen, namelijk de verzen van het hart - die ik verder aanduid als I(ntieme)-verzen - en die van de geest - door mij aangeduid als O(bjectieve)-verzen’Ga naar voetnoot2). Die intieme verzen bevatten nu de hartsgeschiedenis van de landjonker, van het ontwaken van zijn nog ongericht liefdesverlangen af tot het in zicht komen en reeds bijna bereiken van de liefdesvervulling toe. Déze verzen zouden het dus zijn, die van ‘ongecompliceerde en spontane liefde’ vertellen, en in de overige zou de ‘uitdagende spirituele flirt’ zichtbaar worden. Ook hier doet de feitelijke tekst ondubbelzinnig uitspraak tegen Smits veronderstelling. Want juist de zes verzen die over de liefde van de landjonker handelen flonkeren van de meest verrassende spiritualiteit: hun grote bekoring ligt in hun gecompliceerdheid, in de toegespitste bewustheid namelijk waarmee de ontwikkeling van het liefdesverlangen hier wordt geobserveerd, en daardoor verfijnd en geremd. Hierdoor worden het pas verzen de landjonker waardig, in wie Potgieter niet alleen zijn eigen onvervuld gebleven liefdesverlangen en zijn onvervulde dromen van wereldse grandeur heeft belichaamd, maar ook de geestelijke verfijning die hijzelf als compensatie van zijn gemis had ontwikkeld. Deze ver doorgevoerde spiritualiteit is in al deze verzen, ook de meest mijmerende, voortdurend als begeleiding van het gevoel aanwezig; het begin van Gemijmer doet daardoor al merkwaardig aan Boutens denken: Schoon de dag nog marre
Schittert door 't azuur
Vast der avondstarre
Rozenkwistend vuur:
Hoe zij liefdes wassen,
In 't ontwaakt gemoed,
Ons door haar verrassen
Laai aanschouwen doet!
In de gedichten Verrassing en Stil Spel, die door W.A.P. Smit terecht als meer episch dan de overige van deze groep worden gekarakteriseerd, spitst | |
[pagina 291]
| |
deze spiritualiteit zich nog verder toe, zo dat men hier Smits term ‘spirituele flirt’ volledig van toepassing kan gaan achten. Of kan men een betere naam bedenken voor een passage als deze: De heuschheid eischt dat ik mij dies ontschuldig,
‘Doch waart ge,’ vroeg de schalke, ‘lang alleen?’ -
‘“- Was ik het ooit bij vrienden die ik huldig?”’
Mogt 't antwoord zijn, ‘“uw boeken om mij heen!”’ -
‘““- Gezelschap dat gemoed'lijk en geduldig
Mijnheer om 't zeerst mogt stemmen, naar het scheen;-””’
Hoe vlug ik 't hoofd ter stoute derde ook rigtte,
Geen stralenvloed die met uit haar wimpers lichtte.
Biecht op, beau fils! van wie uw jeugd er droomde,
‘Schoon 'k vlind'ren aard in uw verbeelding laak....’
‘“- Dat nog geen ernst mijn wisselzin betoomde
Mag gelden voor veelzijdigheid van smaak.”’ -
‘- Bravissimo! weêr blijkt gij de onbeschroomde,
Vlamme op dan 't vier, tot ook ons beide 't blaak;
Wat sluim'rend schoon zien sprekend wij verrijzen?’
Wees twintig jaar en wedersta zulk prijzen!Ga naar voetnoot1).
Smit zoekt zijn ‘spirituele flirt’ echter zeer uitdrukkelijk niet hier, want hier zijn wij volgens hem bij de ‘ongecompliceerde en spontane liefde: domein van het hart’! De ‘spirituele flirt’ zou volgens hem typerend zijn voor wat hij de ‘O(bjectieve)-verzen’ noemt, de groep verzen die van het eerste veertiental overblijft als men de zes gedichten waarin 's landjonkers liefde wordt beschreven er uit licht. Op grond van de twee-deling die hij ten onrechte bij Potgieter meent te vinden, verzet Smit zich tegen het denkbeeld deze groep nog nader te verdelen; voor wie deze fout niet maakt, springt het onmiddellijk in het oog dat Jc. Smit gelijk heeft gehad toen hij hierin nog apart onderscheidde ‘twee objectieve lyrische (gedichten) met een zekere moraliserende inslag, uit de sfeer van de landjonker gedacht’Ga naar voetnoot2), namelijk Òf Rhijnschen roemer òf Fransche fluit en Bloei. Alleen moet hieraan m.i. nog beslist Meester Jochem worden toegevoegd, een gedicht dat met woorden als ‘satiretje’Ga naar voetnoot3) of ‘satire’Ga naar voetnoot4) wel zéér onvoldoende wordt gekarakteriseerd. Het is namelijk veel te persoonlijk van visie en vormgeving om zo gemakkelijk te worden afgedaan; het verplaatst ons op zeer ‘spirituele’ wijze in het ideale heuvellandschap van de landjonker, en het buiten waarheen meester Jochem zich begeeft is in de definitieve versie hetzelfde ‘Meerhof’ waarvan de vrouwe zulk een ‘spirituele flirt’-rol speelde in de liefdesreeks. Reeds met de versie van 1842, die in dichterlijk opzicht nog op vele plaatsen beneden de latere bleef, moet Potgieter op een bepaald moment de burger en schoolmeester in zichzelf hebben bestreden, in naam van het plotseling weer fel opduikend schoonheidsverlangen dat in die jaren maar zelden in hem bovenkwam; de scherpe contrastwerking die hiervan het gevolg was, bracht hem een moment in het vaarwater van de elders nogal door hem gegispte Hildebrand, en deed hem tevens een waardig voorloper van Pennewip scheppen. Wat verfijnde schoonheidszin en levendige spiritualiteit betreft staat dit gedicht volkomen op één lijn met de verzen over de liefdes- | |
[pagina 292]
| |
historie van de landjonker; hoe hoog in dit verband Òf Rhijnschen roemer òf Fransche fluit staat, is reeds enthousiast door Jc. Smit geconstateerdGa naar voetnoot1), en het korte Bloei is weliswaar wat minder brillant en speels, maar het sluit zich in zijn persoonlijke sfeer en strakke formulering toch direct bij de twee andere aan. Terwijl deze drie gedichten door hun persoonlijk karakter en dichterlijke kwaliteiten nauw verwant zijn aan de liefdesverzen, waarvan ze slechts op grond van een logische indeling gescheiden kunnen worden, is er een hemelsbreed verschil in karakter, in sfeer en in kwaliteit tussen hen en de overblijvende vijf gedichten, waarmee ze door W.A.P. Smit in één groep worden geplaatst. Voor deze vijf heeft Jc. Smit terecht nog maar weinig waardering; juist in dit soort onpersoonlijke poëzie acht hij Potgieter verouderdGa naar voetnoot2), en ik moet deze mening onderschrijven. Het is mij dan ook een volledig raadsel hoe W.A.P. Smit juist hier, waar alleen wat vrij goedkope gevoeligheid te vinden is die desnoods nog wel als ‘ongecompliceerde en spontane liefde’ te karakteriseren zou vallen, zijn ‘spirituele flirt’ en ‘domein van de geest’ gaat zoeken. Zijn voorstelling van zaken is hier even kras in strijd met de teksten als bij de liefdesverzen. Verzen als deze zijn karakteristiek voor de sociaal gerichte dichter in Potgieter, die in hoofdzaak tot een vroegere periode behoort, maar die hij nooit bewust heeft verloochend. Het is duidelijk dat hij ze als een soort intermezzo's in de cyclus moet hebben opgenomen, en hier vinden wij in het betoog van W.A.P. Smit opeens een overtuigend element. Volgens hem vullen deze gedichten de pauzes tussen winter en lente en tussen lente en volle zomer op die in de eigenlijke landjonkercyclus te constateren vallen, waarna deze laatste zich in de vier zomerverzen onafgebroken verder ontwikkeltGa naar voetnoot3). Natuurlijk telt Smit hier de zo anders geaarde verzen Òf Rhijnschen roemer òf Fransche fluit en Bloei óók als onderbrekingen mee, maar daartegen bestaat dunkt mij in dit verband geen bezwaar. Wèl blijft er een door Smit niet gestelde vraag over: waarom Potgieter na die zomergroep nog weer het indirecte landjonkergedicht Meester Jochem plus twee geheel onpersoonlijke verzen heeft geplaatst. Déze vraag valt alleen te beantwoorden, als wij naast de logische factor van het verloop der jaargetijden nog een andere onderbrekingsfactor aannemen èn Gedroomd Paardrijden mede in onze beschouwingen betrekken; deze punten moeten wij echter nog even uitstellen. Thans moeten eerst nog enige zaken ter sprake komen, die in W.A.P. Smits beschouwingen over de eerste veertien gedichten een belangrijke rol spelen. Dat door hemzelf (door eliminatie van Gedroomd Paardrijden) geschapen getal 14 heeft hem gefascineerd, en daar de gedichten die binnen dit veertiental de liefde van de landjonker behandelen inderdaad zes in getal zijn, en hij foutievelijk van een twee-deling door Potgieter zelf meent te kunnen uitgaan, heeft de gedachte bij hem postgevat, dat Potgieter bij de vaststelling van deze getalverhoudingen ‘de structuur van een sonnet’ voor ogen zou hebben gehad. Afgezien van het niet-bestaan van Potgieters twee-deling en van de onaanvaardbaarheid van het afkappen van Gedroomd Paardrijden (waarover straks), is het toch wel bar onwaarschijnlijk dat a) het regelaantal van een zo regelmatig gedicht als het sonnet ten grondslag zou zijn gelegd aan het aantal van in lengte, vorm en karakter volkomen verschillende gedichten, | |
[pagina 293]
| |
die dan bovendien in volgorde ook nog door elkaar liggen, en dat dit dan b) gebeurd zou zijn in een tijd waarin men vrijwel geen belangstelling voor sonnetten had, door een dichter die bij mijn weten slechts éénmaal twee sonnetten had geschrevenGa naar voetnoot1). Dit alles vergt wel rijkelijk veel van ons voorstellingsvermogen, en het is dan ook moeilijk te begrijpen, hoe Smit het op één lijn kan stellen met de kunstigheid van de rijmschema's binnen Gedroomd Paardrijden en sommige andere verzenGa naar voetnoot2), waar wij ons geheel op het veilige terrein bevinden van het aandeel der bewuste techniek aan de totstandkoming van het afzonderlijke gedicht. Een belangrijke factor in Smits betoog is, zoals wij reeds gezien hebben, dat Potgieter aan zijn vermeende twee-deling in Òf Rhijnschen roemer òf Fransche fluit gestalte zou hebben gegeven, en daarmee ‘het structuurprincipe’ zou hebben geponeerd ‘waarvan hij bij de samenstelling van de Landjonker-cyclus is uitgegaan’. Wij hebben reeds op de absurditeiten gewezen waarop men stuit zo gauw men dit ‘structuurprincipe’ werkelijk op de gedichten van de cyclus wil gaan toepassen, maar daarbij is de vraag open gebleven wat Potgieter in dit vers nu eigenlijk wèl heeft uitgedrukt. Wanneer wij het onaannemelijk structuurprincipe buiten beschouwing laten, blijft er een veel meer voor de hand liggende verklaringsmogelijkheid voor het ontstaan van het gedicht over. Jc. Smit spreekt volkomen terecht van ‘de twee kanten die Potgieter in zijn wezen zozeer als afzonderlijk en strijdig voelde: gemoed en geest’Ga naar voetnoot3); alleen dient dat in dit verband nader gepreciseerd te worden. In april 1834 had Potgieter aan Drost geschreven: ‘Een verstandige vrouw zeide mij eens dat ik nimmer gelukkig zoude zijn - omdat mijn rede en gevoel altijd in strijd waren - en ik het laatste met het scalpel der eerste ontleedde. Zij had maar al te zeer gelijk; want het schoone einde van dien strijd is dat ik mij geheel uit de wereld der Idealen terugtrek en mij hoe langer hoe meer voor de wezenlijke - prozaïsche zoek te vormen. Beklaag mij - zoo Ge wilt - er moest eene keuze gedaan; the paradise 's lost! Zoo erg is het echter niet, of ik behoude altijd waarachtige belangstelling in those beings from a better world als Gij en eenige andere gelukkigen, genoeg over’Ga naar voetnoot4). Deze brief dateert midden uit de tijd van spanningen waarin Potgieters leven is gevormd. De in de eerste zin van het citaat genoemde spanning tussen ‘rede’ en ‘gevoel’ is typerend voor de gehele romantische tijdssfeer, maar ze kreeg bij Potgieter extra-voedsel door zijn persoonlijke omstandigheden, die hem de weg naar de erotische zowel als naar de maatschappelijke vervulling zoals hij zich die droomde versperden. De ‘rede’ won het, maar niet voorgoed en ook nooit compleet, zoals reeds uit de laatste zin van het citaat blijkt; men vergelijke ook het boven naar aanleiding van Meester Jochem opgemerkte. Iemand die in dergelijke spanningen leeft, is spoedig geneigd de grond daarvan telkens weer ergens anders te zoeken. Zo heeft Potgieter op een bepaald moment aan zijn vriend Ds. Marcus geschreven, dat hij niet durfde trouwen omdat een huwelijk zijn verbeeldingsleven zou belemmeren, een algemeen-romantische voorstelling van zaken die vanzelfsprekend in zijn bewustzijn meespeelde, maar die in haar beperkte geldigheid door Marcus werd ontmas- | |
[pagina 294]
| |
kerdGa naar voetnoot1). Een variant op dit niet willen laten beperken van zijn verbeeldingsleven vormt de voorstelling van het niet kunnen kiezen tussen verschillende schonen, blonde en bruine, welke het duidelijkst vorm heeft gekregen in het gedicht De Beide Meisjes van 1833Ga naar voetnoot2). Aan het slot van dit gedicht wenst Potgieter aan het bruine meisje wat grooten zegen noemen,
En dartelende vreugde en feestelijken glans,
Goud, rossen, staatsiekoets, rang, aanzien, tooi en bloemen,
en aan het blonde stiller heil in landelijke weelde,
Een gade, die haar ziel en die alleen verkiez',
Een kroost, waaraan haar hart zijne onschuld mededeelde.
De hier geformuleerde tegenstelling tussen weelde en dartelheid als het domein van de donkere, onschuld en eenvoud als het domein van de blonde schone, vertoont een opvallende overeenkomst met de rolverdeling in Òf Rhijnschen roemer òf Fransche fluit, waar wij het twee-meisjesmotief geassocieerd vinden met het beeld van de twee verschillende wijnglazen èn met de tegenstelling gemoed-geest, die sterk aan de tegenstelling gevoel-rede in de brief aan Drost herinnert. De associatie tussen het eerste en het derde motief behoeft allerminst verwondering te wekken na wat wij zojuist over het elkaar afwisselen van spanningsoorzaken voor het bewustzijn hebben opgemerkt; bovendien is er ook voor de buitenstaander een duidelijk verband tussen weelde en geest (spiritualiteit) en tussen landelijkheid en eenvoudig gevoel. Het tweede motief, dat van de wijnglazen, geeft dan echter nog uitdrukking aan een belangrijke verschuiving die heeft plaatsgehad: de pijn der spanningen is vrijwel verdwenen, en het geheel is in een speelse sfeer gekomen waarin de bewustzijnsbeelden als pure schoonheid, als zwaarteloze verbeelding kunnen worden genoten. De oude gevoelsimpulsen en de redelijke tegenkrachten waarmee ze eens hebben gestreden ontmoeten elkaar op dit nieuwe niveau in een betoverende verstrengeling; bepaalde stilistische consequenties hiervan zijn voortreffelijk door Jc. Smit gekarakteriseerdGa naar voetnoot3). In gedichten als Verrassing en Stil Spel, maar evengoed in Òf Rhijnschen roemer òf Fransche fluit viert dit soort verbeelding haar opperste triomfen, en de programmatische interpretatie die W.A.P. Smit van het laatstgenoemde gedicht geeft is dan ook, afgezien van alle andere onmogelijkheden, beslist in strijd met het zwaarteloze, speelse karakter ervan. Natuurlijk meent Potgieter het helemaal niet meer serieus, dat gemoed en geest niet samen kunnen gaan, waar ze het hier zowel als elders zo verrukkelijk doen, maar hij moet de tegenstelling hier even expliciet noemen, zoals hij er elders steeds weer impliciet mee werkt, omdat dit voor het vervoerend spel tegen de achtergrond van het eens beleefde nu eenmaal noodzakelijk is. Bewust had hij deze tegenstelling trouwens reeds lang niet meer als geldig erkend, hoeveel strijd en spanning hem dat ook aanvankelijk had gekost; hoezeer juist een samengaan van gemoed en geest hem voor ogen zweefde, blijkt bijvoorbeeld uit de volgende uitspraak naar aanleiding van de muziek: Eerst als gevoel de hand heeft aan gedachte,
Voldingt gij, dat ge uw zust'ren waardig zijtGa naar voetnoot4).
| |
[pagina 295]
| |
Deze regels zijn ontleend aan de cyclus Jacoba, rijmen gevonden in het kamp bij Zeist, die in 1860 in De Gids is gepubliceerd en een interessante voorloper vormt van de latere Landjonker-cyclus. Ook hier worden gedichten waarin het ‘verhaal’ van de ontwikkeling van het liefdesverlangen voortgaat afgewisseld door verzen van meer algemene aard, die toch tot dezelfde geestessfeer behoren. De historische verbeeldingen van Gedroomd Paardrijden duiken als onderdeel van deze sfeer al duidelijk op in het vrij uitvoerige gedicht Manoeuvre, waarin ook de boven geciteerde regels voorkomen. Wij missen hier de vrijwel onpersoonlijke verzen die in de latere cyclus de laagtepunten vormen, maar de hoogtepunten van later worden ook nog niet bereikt. Om de winst aan spirituele verfijning en door stuwing opgevoerde gevoelsintensiteit te meten, vergelijke men Gemijmer uit de Nalatenschap met het toch ook al mooie Avondsterre uit de vroegere reeks. En passant wordt door deze voorbereidende cyclus, waarin een jong militair de plaats inneemt van de landjonker, W.A.P. Smits mening weerlegd dat Potgieter afkerig zou zijn geweest van ‘vaderlandse’ onderwerpen zoals de Tiendaagse Veldtocht, en dat deze daarom in de Nalatenschap zouden ontbreken. Evenmin ontbreken in zijn werk de verzen over godsdienstige onderwerpen, al speelde het geloof in zijn leven geen grote rolGa naar voetnoot1). Het ontbreken van deze genres tussen de onpersoonlijke verzen van de Nalatenschap acht ik dan ook slechts toevallig; klaarblijkelijk had Potgieter op een bepaald moment verzen genoeg die als ‘vulling’ konden dienst doen. Hiermee komen wij terug op de bouw van de gehele cyclus. Wij hebben W.A.P. Smit gelijk gegeven, toen hij de onderbrekingen in de ontwikkeling der liefdeshistorie opvatte als aanduidingen van het verloop der jaargetijden; wij hebben echter tevens geconstateerd dat er nog een andere factor moest zijn. Er zijn twee soorten onderbrekingsverzen: zulke die qua sfeer en uitdrukkingsvermogen geheel tot de wereld van de landjonker behoren en onpersoonlijke van geringe waarde. In Jacoba vinden wij alleen onderbrekingsverzen van de eerste soort; de differentiatie is hier dus nog minder nadrukkelijk dan in de latere cyclus, maar ze is toch al duidelijk aanwezig, zonder dat er een tijdsverloop valt aan te wijzen dat door ‘vulling’ moest worden aangeduid. Bovendien blijft in Smits beschouwing onverklaard, waarom de cyclus zonder Gedroomd Paardrijden, zoals hij die compleet acht, nu juist met enige vullingsverzen zou moeten eindigen, en dus als een nachtkaars uitgaan! Daarom moet Smits op zichzelf juiste constatering o.i. in die zin worden aangevuld, dat de onderbrekingen tevens, en zelfs primair, een psychologische functie hebben. Deze nu kan geen andere zijn dan vertraging van de ontwikkeling der liefdeshistorie en afleiding van de spanning die deze, ondanks het wegzinken van de reële problematiek, toch nog in de dichter teweegbracht. Het spirituele spel in de liefdesverzen betekende óók vertraging en doorbreking van de gevoelsstroom, maar bracht tevens een verfijning en intensivering van het gevoel teweeg die toch weer om ontspanning vroeg. Het onvervuld liefdesverlangen was voor Potgieter, bij alle wegebben der reële spanning en alle vergeestelijking, een wond die, zoals Bloem het heeft uitgedrukt, ‘geneest, maar nooit geheel geneest’. Of, zoals Jc. Smit het zegt: ‘Zijn liefdesleven zou altijd een verbeeldingsleven blijven, en door het verbod van verwerkelijking altijd smartelijk en juveniel’Ga naar voetnoot2). Het betoverend lokkende liefdesleven bleef de stralende kern vormen van Potgieters verbeelding; dit betekende echter voor deze laatste dat | |
[pagina 296]
| |
ze slechts actief kon blijven zolang zelfs de verbeelde vervulling niet werd bereikt. Die kòn eigenlijk ook niet bereikt worden, want door het uitblijven van de reële vervulling schoot Potgieters rijk ontwikkelde verbeelding juist hier tekort; hij had hier op zijn best het terrein der nuchtere observatie kunnen betreden, maar dit had een abrupte breuk met de warmte van zijn verbeeldingsleven betekend. In plaats van de schroom bij de meeste romantici zich de vervulling te verbeelden, omdat zij uit eigen ervaring maar al te goed wisten wat daarna kwam, vinden wij bij Potgieter dus een eerlijke onmacht langs de weg der verbeelding de vervulling te bereiken. Zijn liefdesverbeeldingen werden daar des te stralender door in de voorbereidende stadia, maar ze moesten vóór de vervulling ophouden. Iedere nadering van het verlangen tot zijn vervulling betekende heerlijkheid - de ongedoofde heerlijkheid der jongelingsjaren - maar ook gevaar, spanning, zelfs nu het niet meer om een reële vervulling ging. Het gehele rijke verbeeldingsleven van de ouder geworden man ontplooide zich om die nadering, werkte er verbredend en vertragend, maar ook stuwend en intensiverend aan mee. Minder direct op de liefde betrokken verzen, en als die niet voldoende hielpen zelfs geheel onpersoonlijke (in welke echter juist weer herhaaldelijk van liefde sprake is!) moesten de te sterk groeiende zoetheid en spanning onderbreken, maar deze groeiden dan toch weer ongestoord verder. Potgieter begint met in Ommekeer zijn landjonker enige jaarcyclussen te laten doorlopen, waarvan de laatste reeds in het teken van het ontwakend verlangen staat. Maar de vervulling is nog ver; hij kan van de winter tot de lente nog rustig de tijd nemen met drie onderbrekingsverzen, waarvan er twee tot de sfeer van de landjonker behoren. In Onder de Linde I wordt de liefdesmijmering reeds concreter en intensiever, èn het speelt in de lente; hierop volgen twee onderbrekingsverzen, onpersoonlijk, maar over gedwarsboomde liefde! Als daarna in Verrassing en Stil Spel, met al hun spirituele tegenwichten tegen de overheersing van het gevoel, de vervulling toch onherroepelijk in zicht is gekomen, is er een tijdlang geen onderbreking meer mogelijk; in de beide volgende gedichten, Gemijmer en Onder de Linde II, wordt nu verder naar de vervulling toe gedroomd, totdat een eerste glimp daarvan aan het slot van het laatstgenoemde gedicht even opdoemt, en dan tevens de naam van de aangebedene aan de dromer ontsnapt. Hiermee is dan volgens W.A.P. Smit de liefdescyclus voltooid: ‘Zoals de naam van de geliefde de onbestemdheid van het liefdesverlangen opheft, zo doet de kus het de onvervulbaarheid. De beide tekorten die van dit verlangen een kwelling maakten, blijken door de ontmoeting met het logeetje volkomen weggenomen. Daarmee is de ontwikkeling van het hoofdmotief in de I-verzen voltooid, en deze groep in zichzelf afgesloten’Ga naar voetnoot1). Dat deze opheffing van het tekort slechts als droom wordt bereikt, is volgens Smit hiermee niet in strijd; immers, zo betoogt hij verder, het gaat hier niet primair om een uiterlijke liefdesgeschiedenis, maar om de omzetting binnen de ziel van de landjonker van onbestemd tot gericht, en daardoor in principe vervulbaar verlangen. Dit alles is als beschrijving, van buitenaf gezien, wel voor een goed deel juist - maar dat het verlangen vervulbaar zou zijn is fout gezien, en dit verraadt een miskenning van de psychische stuwkracht waaraan de cyclus is ontsproten. Dezelfde miskenning doet Smit dan even verder schrijven: ‘Zowel naar zijn uiterlijke als naar zijn innerlijke structuur blijkt dus de I-groep een gesloten eenheid te vormen, waaraan niets meer kan worden toe- | |
[pagina 297]
| |
gevoegd zonder deze evenwichtige bouw te storen’. ‘Evenwichtige bouw’ is kennelijk geen doel geweest dat Potgieter zich, althans in het kader van de gehele zo heterogene cyclus, gesteld heeft, en de kracht die hem van gedicht tot gedicht voortdreef was duidelijk irrationeel van aard, al wist hij die binnen de afzonderlijke gedichten dan ook rationeel in te tomen. Smits stelling dat de cyclus nu uit zou zijn klopt dan ook niet met de feiten. Allereerst: waarom zou Potgieter na Onder de Linde II, als dit gedicht werkelijk een afsluiting vormde, nog drie gedichten, waaronder twee onpersoonlijke hebben laten volgen? Zou hij een werk waarin zich een dergelijke innerlijke stuwkracht manifesteerde zo laten doodbloeden? En er dan ‘toevallig’ Gedroomd Paardrijden maar achteraan hebben geplakt? W.A.P. Smit blijkt dit laatste werkelijk te menen. In tegenstelling tot de ‘gangbare mening’, die in Gedroomd Paardrijden de afsluiting van de cyclus ziet, acht hij zo'n afsluiting niet meer nodig. ‘In de laatste afdeling van Onder de Linde II wordt immers, afgezien van het paardrijd-motief, precies hetzelfde gelukkige slot door de Landjonker op analoge wijze als een toekomstdroom beleefd! Gedroomd Paardrijden voegt in dit opzicht dus geen enkel nieuw element aan de ontwikkeling van de liefdesnovelle toe; het herhaalt slechts, variërend, het afsluitende motief van de cyclus’Ga naar voetnoot1). Deze mening nu, dat de tweede ‘toekomstdroom’ een zinloze herhaling van de eerste zou zijn, wordt door de teksten gelogenstraft. Een woord als ‘toekomstdroom’ is verraderlijk. Het kan in hoge mate verschillende zaken aanduiden. In Onder de Linde II mijmert de landjonker alleen maar over de zaligheid waarop hij zijn hoop heeft gevestigd. Verder komt hij niet. Hij weet nu weliswaar ‘haar’ naam, maar omhelzing en kus doemen alleen maar op als vurige wensen. ‘Dromen’ blijft hier synoniem met mijmeren of hopen. Aan het slot van Gedroomd Paardrijden liggen de zaken geheel anders. Hier verschijnt namelijk het logeetje, zij wier aêm 'k mij naauw'lijks aan voel roeren
Of 'k vrees dat eerbied slechts te kort een strijd zal voeren
Met neiging, wier triomf zoo vele prikk'len zwoeren!
De landjonker en de zozeer zijn begeerte prikkelende gaan - nadat een knecht voor de paarden is toegeschoten, en de jonker zijn zweep voor een van diens kinderen heeft laten knallen - samen het bos in om bloempjes te plukken. En dan valt snel het doek, vlak vóór de vervulling. Maar 'k verg der vriendschap niet dat langer ze nog luister:
Schoonst droom' zij zelve zich wat zaligst 'k heb gedroomd.
Men zal hier misschien willen opmerken dat dit alles toch maar een droom is, en dat Potgieter dit in de zojuist geciteerde laatste regel nog eens zelf zegt, zoals hij het in dit gedicht al meermalen heeft laten uitkomen. Inderdaad, het is een droom, of daarmee gelijk te stellen visioen. Maar daarmee tevens iets totaal anders dan de ‘droom’ van de landjonker onder de linde, die slechts uit mijmeren en hopen bestond. De droom in Gedroomd Paardrijden is zeer plastisch; niet voor niets noemde ik het kind van de rijknecht en de klappende zweep. In zijn vèrgaande aanschouwelijkheid is deze droom bijna realiteit, bijna vervulling. Dat hij toch nog droom is, is Potgieters laatste beveiliging tegen de vervulling, tegen de droomvervulling wel te verstaan, die zoals wij gezien heb- | |
[pagina 298]
| |
ben ook reeds taboe voor hem was. Hij laat die droomvervulling toch even van verre wenken als quasi-reële aanleiding tot deze zeer concrete droom: die aanleiding is namelijk het verzoek van de vrouwe van Meerhof (de gastvrouw van het logeetje!) voor de komende vrijdag twee rijpaarden in gereedheid te houden. Wat er die vrijdag verder zou gebeuren, dit als werkelijkheid (verbeeldingswerkelijkheid!) beschrijven kon Potgieter niet! Jc. Smit heeft overtuigend beschreven hoe Gedroomd Paardrijden vol zit met echte droomsymboliek en droomsensaties, en daaraan zijn grote plastische kracht te danken heeftGa naar voetnoot1). Hij constateert o.a.: ‘Zoals uit dit al te korte inhoudsoverzicht al blijkt baden de visioenen in een droomsfeer die de pure zintuiglijkheid van het sensitivisme aankondigt’Ga naar voetnoot2). Potgieter had de sterke aanschouwelijkheid die echte dromen kunnen hebben heel goed opgemerkt (blijkens o.m. zijn brief aan Huet van 27 januari 1870), en hij maakt er hier een tegelijk bewust en visionair gebruik van, door zijn gehele verbeeldingsleven, met name ook de beelden die zijn liefde voor de zeventiende eeuw met haar aristocratisch stempel hem voortoverde, te activeren. Natuurlijk heeft het herdenkingsjaar 1872 hierbij een rol gespeeld, maar toch stellig niet meer dan de bescheidene van een katalysator. Jc. Smit heeft dan ook m.i. ongelijk waar hij schrijft: ‘Terwijl in “Gedroomd Paardrijden” de landjonker voor een belangrijk deel in Potgieter gemetamorfoseerd is, handelt de inhoud ook voor meer dan negen tienden over onderwerpen die op de liefdesnovelle geen betrekking hebben, m.a.w. er is een groot ander gedicht met de landjonkergeschiedenis gesyncretiseerd. Toen Potgieter in 1872 de Nalatenschap zou gaan afsluiten, was zijn aandacht alweer op iets anders dan die cyclus gevestigd’Ga naar voetnoot3). Er is hier allerminst sprake van een zo vreemdsoortig en moeilijk verklaarbaar verschijnsel als het ‘syncretiseren’ van twee verschillende gedichten, maar van een natuurlijk zich uitbreiden van de verbeelding tot de volle breedte waartoe ze bij Potgieter in staat was, om het zo dicht mogelijk benaderen van de thans wel zeer heet wordende liefdeskern te kunnen verdragen! M.a.w., het grootste gedeelte van Gedroomd Paardrijden heeft dezelfde functie van remming en afleiding die de onderbrekingsgedichten in de overige cyclus bezitten, met dien verstande echter dat wij ons hier voortdurend op het niveau van de persoonlijke verbeelding bevinden, evenals in Òf Rhijnschen roemer òf Fransche fluit, Bloei en Meester Jochem. Dit betekent dat de spanning niet echt wordt onderbroken, maar duidelijk ondergronds verder geleidGa naar voetnoot4). Het hoofdmotief, de liefde, wordt eerst zeer plastisch en vitaal verbeeld in de twee naast elkaar dravende paarden Robin Hood en MimosaGa naar voetnoot5), en duikt dan telkens weer even op: in het steeds gevarieerd terugkeren van het paardenmotief, in de bloeiende meidoorntak van strofe 40, in de vogel die ‘van den gloed der minne kweelend trilde’ in strofe 93, in de bloesemregen van strofe 95, in de schildering van de idylle tussen Lodewijk XIV en Maria Mancini, enzovoorts. Het paardenmotief heeft echter duidelijk ook nog een andere bete- | |
[pagina 299]
| |
kenis: het symboliseert de beweeglijkheid der verbeelding, waardoor de mens wordt meegenomen, terwijl hij tegelijk het gevoel van vrijheid en verantwoordelijkheid behoudt; hij zit immers op het paard en heeft de teugels in handen. Dit paardenmotief nu blijft, ook waar het aan de oppervlakte verdwijnt, ondergronds steeds aanwezig in het tegelijk voortsnellend en bedwongen ritme, en in het geraffineerd verschuivingsspel dat binnen de schijnbaar zo gelijke strofen met de mannelijke en vrouwelijke rijmen wordt bedrevenGa naar voetnoot1). Maar door die latente aanwezigheid van het paardenmotief blijft ook de andere component ervan, de liefde, op de loer liggen, al wordt die uiterlijk ook steeds weer weggewerkt. Het opvallendst gebeurt dit wegwerken in het plotseling optreden van Monsieur de Pluvinel (strofe 21), dat een eind maakt aan de zich onstuimig ontwikkelende idylle tussen Robin Hood en Mimosa; in strofe 41-42 snelt echter het in hun plaats opgedoken paardenkoppel alweer in vervoerende galop voorwaarts. En de rit mag allerlei kanten uitgaan die de aandacht tijdelijk afleiden, ze voert tegelijk met onontkoombare zekerheid op dat éne punt toe waarvoor Potgieter moest halthouden. Gedroomd Paardrijden, wel verre van een vreemd toevoegsel aan de cyclus te zijn met inspiratiebronnen die op een heel ander terrein lagen, is er de noodzakelijke bekroning van. Potgieter heeft hier zijn gehele verbeeldingsleven, voorzover het tegelijk breed-objectief èn met persoonlijke emotie geladen was, in het vuur gebracht om zijn centrale verbeelding tot haar opperste intensiteit te kunnen opvoeren, en om haar tot het punt te kunnen brengen dat als hallucinatorische vervullingsnadering het verste was dat hij bereiken kon. Het is de meest grootse worp die hij ooit heeft beproefd. Dat het tot in alle onderdelen de meest geslaagde is zou ik niet durven beweren; terwijl W.A.P. Smit hier gemoed en geest, die hij in de vroegere verzen steeds gescheiden heeft geacht, eindelijk verenigd zietGa naar voetnoot2), overheerst hier m.i. de geest, die immers voor beheersing en afleiding moet zorgen, in bepaalde gedeelten te sterk; geen wonder, waar de gemoedsdrang zo'n grote onstuimigheid had gekregen en zich steeds in het ritme gevaarlijk bleef doorzetten! Als synthese van gemoed en geest zijn Verrassing en Stil Spel stellig gaver - maar ook beperkter. Want in Gedroomd Paardrijden neemt Potgieters verbeelding een weidsere vlucht, en bereikt ze tevens haar maximum aan intensiteit. Dit gedicht moge dan van buitenaf beschouwd de indruk maken van ‘een reusachtige rhododendron die op het laatst nog aan het bouquetje toegevoegd werd en het keurige evenwicht ervan uit elkaar rukt’Ga naar voetnoot3), wij hopen te hebben aangetoond, dat men de Nalatenschap ook niet als een ‘bouquetje’ moet zien, maar als een zich van binnenuit ontplooiend organisme, waarvan de ontwikkeling uitloopt op die ‘rhododendron’ als laatste, grootste en felste bloeisel. Vóór deze laatste grote worp was er werkelijk wel even behoefte aan ontspanning; vandaar de onderbrekingsgedichten die eraan voorafgaan. Een zichtbare aanduiding van het voortgaan der jaargetijden vormen die niet meer; met Gedroomd Paardrijden zijn wij nog altijd in de zomer, en al kan er wel enig tijdsverloop liggen tussen Onder de Linde II en de uitnodiging van de vrouwe van Meerhof, veel kan dit toch moeilijk zijn, gezien het ongeduld dat wij bij de landjonker mogen veronderstellen en het feit dat het om een logeetje gaat. | |
[pagina 300]
| |
Hieruit volgt m.i. dat de psychologische behoefte aan onderbrekingen belangrijker is dan de behoefte aan logische indeling met gebruikmaking van de afstanden tussen de jaargetijden. Wij moeten hier zelfs dunkt mij nog verder gaan, door ook aan die jaargetijden méér dan een logische een psychologischsymbolische functie toe te kennen. De winter is de tijd van inkeer en gedroom in de verte, de lente die van het onstuimiger ontwakend liefdesverlangen, de zomer die van de in zicht komende en steeds dichter naderende vervulling. Als wij hierbij dan nog in aanmerking nemen dat het eerste gedicht, Ommekeer, weliswaar op een winter uitloopt, maar daarvóór in vogelvlucht ettelijke jaarcyclussen omvat, dan zien wij hoe de verbeelding zich hier uit een grote nog onbestemde ruimte samentrekt, om zich in de volgende verzen gericht, zij het afgeremd en onderbroken, verder te ontwikkelen, en zich in het slotgedicht weer op grootse wijze uit te breiden, en tevens haar opperste intensiteit en haar verst mogelijke punt te bereiken. Al bezit deze cyclus dan niet de uiterlijk regelmatige bouw die sommigen er zo graag in zouden willen zien, onze esthetische behoeften worden in hoge mate bevredigd als wij de drijfkracht erachter ontdekken en de innerlijke, geenszins mechanische logica waarmee deze zich in opeenvolgende verbeeldingen ontplooit. Velp (G.). F.W. van Heerikhuizen. |
|