Velocipede / rijwiel
Het Woordenboek der Ned. Taal leert ons, dat het woord rijwiel, reeds in 1871 door iemand voorgesteld, tussen de jaren 1880 en 1890 meer in gebruik is gekomen voor velocipède. Rijwiel heeft het gewonnen van het eveneens omstreeks 1870 voorgestelde wieler, dat nu alleen nog in samenstellingen bekend is: twee-, driewieler. Het is wederom het Woordenboek, dat hier van samenstellingen spreekt, maar de vraag kan rijzen, of men die formaties niet beter van het begin af beoordeelt als samenstellende afleidingen (twee/wiel/er). Voor het moderne taalgevoel, dat geen wieler kent, heeft deze opvatting als de enig houdbare te gelden.
In 1885 deed Verdam een goed woord voor rijwiel en wielrijder in het tijdschrift Noord en Zuid. Twee jaar later constateerde Francken in hetzelfde tijdschrift het veldwinnen van fiets (WNT l.c.). Dit is nadien in zodanige mate het geval geworden, dat rijwiel buiten de conservatieve ambtelijke sfeer nauwelijks meer bestaat. Ook hier moeten de composita afzonderlijk worden bekeken: rijwielplaatje, -stalling, -bewaarplaats, -handel. Het Woordenboek geeft een opsomming van dergelijke samenstellingen, waaronder echter -plaatje en -stalling nog niet compareren. Het rijwielplaatje is inmiddels ook alweer historie geworden. Voor een rijwielstalling zegt een gewoon mens fietsenstalling. Het is uitgesloten, dat iemand die een winkel binnengaat waar een ‘rijwielhandel’ wordt gedreven, zou zeggen: ‘Ik dacht erover eens een nieuw rijwiel aan te schaffen’. De verhouding is ongeveer als die van plaatsbewijs en kaartje in het spoorbedrijf. Als de conducteur naar uw plaatsbewijs vraagt, laat u hem uw kaartje zien; maar zelfs hij knipt het kaartje, niet een plaatsbewijs. Weliswaar is hier ook een verschil: het begrip ‘plaatsbewijs’ is ruimer: daaronder vallen ook andere vormen van vervoerlegitimatie.
In de stad Nijmegen heeft velocipède officieel het veld moeten ruimen voor rijwiel in 1890. Men kan zeggen, dat haar bestuurderen blijk gaven van een gematigde progressiviteit, zeker wanneer we in aanmerking nemen, dat we ons hier duidelijk in de ambtelijke sfeer bevinden. Een artikel van de politie-inspecteur mr. D.C.M. Burgers in Appèl, het korpsblad van de Nijmeegse gemeentepolitie (1 maart, 1962) bevat de mededeling, dat in de gemeenteraadsvergadering van 29 maart 1890 besloten werd, ‘waar in de Algemene Politie Verordening het woord ‘velocipèdes’ voorkomt, dit te vervangen door ‘rijwielen’’.
Het kan geen verwondering wekken, dat men destijds en in die omstandigheden nog niet op de fiets is overgestapt. Zo ver zijn wij ook nu nog niet. Maar zonder bezwaar kan worden aangenomen, in het licht van het bovenvermelde artikel van Francken, dat de politieagenten van Nijmegen in 1890 ‘fietsten’, voor zover zij een ‘rijwiel’ tot hun beschikking hadden, en dat zij ‘fietsende’ burgers in geval van overtreding bekeurden. Wielrijden mag niet eens een buigbaar werkwoord heten; het behoort tot de klasse van verba wier morfologie zich beperkt tot de onbepaalde wijs, of hoogstens nog het tegenwoordig deelwoord. In het WNT dient het wel als begripsomschrijving van fietsen, echter om onmiddellijk te worden gevolgd door de beperking, dat fietsen in de spreektaal de enige algemene benaming is.
Nijmegen, maart 1962.
L.C. Michels