| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Onderwijsverslag 1958.
Op blz. 54 van de lopende jaargang is melding gemaakt van een uitgave van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Het Onderwijs in Nederland, Verslag over het jaar 1957. In dezelfde mooie uitvoering en dezelfde aangenaam leesbare vorm is nu de opvolger daarvan verschenen, die Verslag over het jaar 1958 doet ('s-Gravenhage, 1962; 351 blz.).
| |
Trekken van taalgebruik.
Aldus is getiteld nr. 9 in de reeks Tilliburgis, publikaties van de Katholieke Leergangen (Malmberg; 's-Hertogenbosch, 1962; 14 blz.; prijs f 1,25). De auteur ervan is Prof. Dr. L.C. Michels, en de tekst is kennelijk eerst door hem voorgedragen. Het zijn heel wat ‘trekken’ die erin ter sprake komen. Een inleiding over naamgeving en over de kracht of krachteloosheid van namen voert over tot ‘magisch taalgebruik’, waarin het vooral gaat over de anonieme krant. Over ‘vertroebeling van taalsferen’, vermenging van wat in geschreven taal aannemelijk is maar in gesproken taal niet past, of omgekeerd, handelt een tweede afdeling; een derde over ‘zwakke steeën in de taalstructuur’: daarin waarschuwt de auteur, uit een oogpunt van duidelijkheid en verstaanbaarheid, tegen te ver uiteen stellen van elementen die nauw samenhoren, en, in het gesprokene, tegen te grote verzwakking van de minder beklemtoonde bestanddelen.
| |
Hooft-zorgen.
Overhaasting is een euvel dat men de ‘Commissie voor de uitgave van het Verzamelde Werk van P.C. Hooft’, onder redactie van Prof. Dr. W. Gs Hellinga, zeker niet kan ten laste leggen, en na de eerste ‘proeven’ die we van haar werkzaamheid te zien hebben gekregen, de Psalmberijmingen, zullen we de commissie evenmin oppervlakkigheid durven verwijten. Over het tempo en de opzet van de uitgave heeft Prof. Michels in voorzichtige bewoordingen zijn bezorgdheid geuit NTg. LV, 82 vlgg., verzachtend omkleed met waardering en welwillende kritiek.
Minder zachtzinnig heeft Dr. Jac. Smit, ‘reader’ in Nederlands aan de universiteit van Melbourne, uiting gegeven aan zijn ongeduld. In AUMLA, ‘Journal of the Australian Universities Language and Literature Association’, vroeger geheten ‘Australian Universities Modern Languages Association’, no. 16, november 1961, blz. 279, begint hij een recensie van de Psalmberijmingen aldus:
The initiative for an edition of Hooft's Collected Works was taken at the time of the tercentenary of his death in 1947. A government grant gave high hopes. Now, after fourteen years, our sorely tried patience is at last somewhat gratified by this slender book, containing Hooft's rhymed version of eight psalms - the least typical part of his work.
Als voorbeeld van het perfectionisme in de weergeving van het handschrift neemt Smit de regel die ook bij Michels staat (NTg. LV, 85):
Op komma (?) H/heer; voor mij komma (?) te veldt;
en hij kwalificeert die als ‘literally sacrilegious’. Daarop volgt, in treffende overeenstemming met Michels, maar wat forser geformuleerd:
| |
| |
It should be self-evident that horrors like ‘G/god’ and ‘H/heer’ must be relegated to footnotes.
Verder heeft Jac. Smit grote bezwaren tegen de inleiding, waarin ‘clumsiness in presentation and bureaucratic style prevail’, een stijl die ‘simply heartbreaking’ is. Waardering heeft hij wel voor de commentaar van W.A.P. Smit, hoewel ook die naar zijn mening - een mening waarmee hij niet alleen staat - ver de grenzen te buiten gaat die aan een commentaar bij een tekstuitgave moeten worden gesteld.
De Hooft-uitgave is een aangelegenheid van zodanig belang, en de zorgen daarover bij een breed letterlievend publiek zijn zo ernstig, dat het mij dienstig scheen, de aandacht te vestigen op een recensie die licht niet onder veel nederlandse ogen komen zal, maar die de algemene verontrusting scherper tot uiting brengt dan totnogtoe bij mijn weten in de Nederlanden, in geschrifte althans, gebeurd is. Die verontrusting zal door de Psalmberijmingen bij velen eerder zijn toegenomen dan verminderd, maar blijkens het ‘Woord vooraf’, dat uitdrukkelijk tot ‘op- en aanmerkingen op dit werk’ uitnodigt om daarmee ‘bij de definitieve uitgave rekening (te) kunnen houden’, hoeven we in de vorm waarin de Proeven zijn aangeboden, nog niet de eindredactie te zien.
| |
Dagelijks leven in spreekwoorden.
In de reeks Prisma-boeken van Het Spectrum N.V. is een aardig nummer verschenen onder de titel die hierboven staat, van de hand van J.A. Meijers (Utrecht-Antwerpen, 1962; 192 blz.). Het is ingedeeld in 17 hoofdstukken, die elk als titel dragen een spreekwoord, dat ongeveer de sfeer aangeeft waarin de spreekwoorden liggen die in het hoofdstuk voorkomen, b.v.: Liefde is blind, Goede wijn behoeft geen krans, Rust roest, Leugens hebben korte benen. De auteur plaatst spreekwoorden uit het Nederlands en uit enige andere talen, naar onderwerpen gegroepeerd, vergelijkend en differentiërend in een vlotte causerietoon in enigszins vrij verband, waar nodig of gewenst met een korte toelichting over de oorsprong of de cultuurhistorische achtergrond. Men moet zich dus niet voorstellen een ‘spreekwoordenboek’ in de gewone zin, dat enigermate het uiterlijk heeft van een woordenboek: de heer Meijers verwerkt zijn materiaal in een doorlopende tekst, met ogenschijnlijk ongezochte overgangen van het een naar het ander. Die overgangen laten wel eens een uitweidinkje of afdwalinkje toe, maar worden nooit bezwarend uitvoerig, en dragen bij tot de levendigheid van het geheel. De auteur wil niet ‘geleerd’ zijn - al geeft hij blijk van belezenheid en studie -, omdat hij zich richt tot een ruim publiek van lezers, waarvoor de schrijftrant goed is getroffen. Voetnoten b.v. zijn er niet, wel hier en daar korte vermeldingen van de herkomst der spreekwoorden, uit bronnen die de lezer kan leren kennen uit een bibliografie achterin. Het boekje biedt lichte en onderhoudende, maar toch niet oppervlakkige lectuur. Aan het slot is er een register van de behandelde nederlandse spreekwoorden.
| |
Van Pascha tot Noah III.
‘De groote Webb is af’, kan W.A.P. Smit met Huygens zeggen, nu het derde en laatste deel van zijn grote werk over Vondels drama's, Van Pascha tot Noah, op de eerste twee is gevolgd. Het derde deel begint met de David-spelen, en het eindigt formeel niet met Noah, maar in feite toch wel: de twee daarna nog verschenen drama's, vertalingen allebei, Feniciaensche en Herkules
| |
| |
in Trachin, worden naar verhouding kort en als ‘toegift’ behandeld, op dezelfde voet als het enige jaren oudere Ifigenie in Tauren; met de Noah is een afsluiting en afronding bereikt.
Het driedelige boek draagt als ondertitel: ‘Een verkenning van Vondels drama's naar continuïteit en ontwikkeling in hun grondmotief en structuur’. De continuïteit is in de hier behandelde drama's de peripeteia, de ‘staetveranderinge’; continuïteit op kleinere schaal is er tussen de twee David-spelen, waarin Smit het tweede, Koning David herstelt, ziet als een complement op het eerste, Koning David in Ballingschap; continuïteit ziet hij ook in Adonias, Batavische Gebroeders en Faëton, die voor hem een trilogie van recht en onrecht vormen; en voorts, zoals anderen vóor hem, in de trilogie Lucifer-Adam-Noah. ‘Ontwikkeling’ is te zien in een ‘tweede motief’, naast de ‘staetveranderinge’, dat Smit herkent in de meeste drama's sedert de Adonias; en ten slotte in de terugkeer tot het emblematische, dat sedert de Jeptha op de achtergrond was gekomen, maar nu, samengaande met een dualiteitsmotief, na een nog niet geslaagde poging in de Zungchin, tot een overtuigende synthese daarmee geraakt in de Noah.
Betere Vondelkenners dan schrijver dezes zullen in andere periodieken dan de NTg. uitvoeriger zich met het werk van Smit bezighouden, en het zal interessant zijn te zien inhoeverre zij hem kunnen volgen in de grote lijnen die hij door het dramatisch oeuvre van Vondel trekt, in de periodisering die hij erin aanbrengt, in de ontwikkelingen en de wendingen die hij erin ziet. Maar alle Vondellezers zullen hem erkentelijk zijn voor de wijze waarop hij hun lectuur heeft verdiept en verruimd in zijn helder geschreven boek, rustig betogend zonder te breed te worden, en gedragen door een grote waardering die nergens tot blinde bewondering doorslaat.
Van Pascha tot Noah III is no. 5C in de ‘Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies’ (Tjeenk Willink; Zwolle, 1962; 618 blz.; prijs gebonden f 30,-).
| |
Plaatsnamenregister voor dialectonderzoek.
In de Handleiding bij het Noord- en Zuid-Nederlandsch Dialectonderzoek van L. Grootaers en G.G. Kloeke (1926) komt een register voor van plaatsnamen in het hele nederlandse taalgebied, met verwijzingen naar een bijgevoegde grondkaart. Een herziene en bijgewerkte uitgave ervan verscheen in 1934, verzorgd door W. Pée en P.J. Meertens, en daarop is in 1936 en in 1950 nog gevolgd een gestencilde lijst met aanvullingen, uitgegeven door het Dialectenbureau in Amsterdam. Alle publikaties van dat bureau, en ook de reeks Nederlandse Dialect-Atlassen van Blancquaert, volgen het systeem van nummering dat Grootaers en Kloeke hebben ontworpen. In 1955 evenwel, toen K. Heeroma te Groningen een begin maakte met zijn Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden, besloot hij tot een ander nummersysteem, en een bij die Taalatlas behorend register werd samengesteld door T. Hoekema.
‘Amsterdam’ en ‘Groningen’ zijn nu verwerkt in een nieuw gezamenlijk register, opnieuw aangevuld en uitgebreid (Standaard-Boekhandel; Amsterdam en Antwerpen, 1962; IX en 201 blz. in twee kolommen). Twee grondkaarten horen erbij, die beide, in onderscheiding van de oorspronkelijke kaart van Grootaers-Kloeke, over de oostgrenzen heen een vrij breed stuk Duitsland omvatten. De in dat stuk gelegen plaatsen zijn op de ‘amsterdamse’ kaart wel ingetekend, maar niet genummerd; op de ‘groningse’ gaat de nummering over de hele kaart door. Bij de genummerde plaatsen die de twee kaarten ge- | |
| |
meen hebben - dat zijn dus de in het nederlandse taalgebied liggende plaatsen - verwijst het register naar de nummering op allebei, bij de andere alleen naar die van ‘Groningen’.
De inhoud van het register wordt voldoende weergegeven door de uitvoerige titel: Systematisch en alfabetisch register van plaatsnamen voor Nederland, de Nederlands-sprekende delen van België en Noord-Frankrijk en het Noordwesten der Duitse Bondsrepubliek, en de samenwerking tussen Amsterdam en Groningen blijkt uit de toevoeging, dat het is uitgegeven door het bureau van de Centrale Commissie voor Onderzoek van het Nederlandse Volkseigen te Amsterdam en het Nedersaksisch Instituut der Rijksuniversiteit te Groningen.
Het register is te bestellen bij het bureau van de Centrale Commissie (Nieuwe Hoogstraat 17, Amsterdam-C.). De prijs, met inbegrip van de twee kaarten, is f 10,50; voor intekenaars op de Dialectatlas en/of de Volkskunde-atlas f 8,75. Ook zijn bij het bureau verkrijgbaar afzonderlijke exemplaren van de twee kaarten tegen f 0,75 per stuk.
| |
Kaj Munk vergroningst.
Buiten de skandinavische landen heeft het deense toneelstuk van Kaj Munk, Het Woord, grote bekendheid verkregen door de zweedse verfilming ervan, die zich - daar is het een film voor - nogal wat vrijheden tegenover het oorspronkelijk veroorlooft. Van het drama zelf heeft Johan Winkler een heel goede nederlandse vertaling geleverd. Daarvan is Willem Diemer uitgegaan voor een ‘overzetting’, een tamelijk vrije bewerking, nae 's Landts gheleghentheyt, in het Gronings. Deense huiselijke, maatschappelijke, kerkelijke, geografische toestanden en verhoudingen zijn erin vergroningst, tot de namen van de handelende personen toe: een vrijmoedige overschildering dus van de lokale kleur van het origineel. Het Gronings is weergegeven in een goed verantwoorde populaire spelling. Iets meer dan een zaak van spelling is het zo goed als consequente hai ‘hij’ in posities waar het Gronings e heeft: kreeg hai, is hai, verricht hai, enz. Eén enkel e aan het slot, in leeft e?, kan eventuele vertoners waarschuwen dat e ook in die vele andere gevallen gewenst is. Ook zai naast ze lijkt niet altijd goed overwogen. Maar overigens doet het Gronings ‘echt’ en ‘natuurlijk’ aan, al klinken dan traauwens, gaistelieke interesses, uterlieke machtsmiddeln, verrukkeliek, bliekboar e.a. uit de mond van een groninger boer(in) of kleermaker wel wat onwaarschijnlijk. Ook kan men zich afvragen, of de sfeer niet realistischer getroffen zou zijn door de dokter en de dominee ‘Hollands’ te laten praten; voor hun hier en daar wetenschappelijk jargon met woordgebruuk en fysische meugelkhaid van wondern en herlaaiden tou bepoalde natuurleke oorzoaken zou het hollandse taalkleed ook beter passen dan het groningse. Maar misschien heeft de auteur welbewust die ‘intellectuelen’ Gronings in de mond gelegd, om
daarmee te laten zien dat het Gronings als ‘cultuurdialect’ gehanteerd kan worden.
Hoe dat nu zij, de algemene indruk van de niet-groningse lezer is deze, dat Diemers ‘herschepping’ van Het Woord een belangwekkende en geslaagde proeve is van dialectische toneelliteratuur. Dat zijn werk ook bij bevoegder beoordelaars waardering heeft ontmoet, toont de bekroning die, blijkens een mededeling op het omslag, eraan is toegekend door Provinciale Staten van Groningen.
Het boek is verschenen in 1962 bij de N.V. Uitgeverij ‘Stabo’, Groningen. Het telt 91 bladzijden, en de prijs is f 4,90. De financiële verplichtingen bij
| |
| |
opvoering van het stuk zijn omstandig uiteengezet op een afzonderlijk daaraan gewijde bladzij.
C.B.v.H.
| |
‘Gramarie’ van Prof. van Haeringen.
Als deel XI van de serie ‘Neerlandica Traiectina’ is onder de - aan Jan van Boendale ontleende - titel Gramarie de bundel verschenen, die op 7 juli 1962 aan Prof. Dr. C.B. van Haeringen werd aangeboden bij zijn afscheid van de Utrechtse Universiteit wegens het bereiken van de 70-jarige leeftijd (Van Gorcum & Comp., Assen 1962; 381 blzz.; prijs voor niet-intekenaren geb. f18,90). Het was de Commissie van Voorbereiding voor dit afscheid bekend, dat de aftredende functionaris geen bewonderaar is van ‘feestbundels’ met de onvermijdelijk heterogene bijdragen van vrienden en vakgenoten. Daarom heeft zij naar een andere wijze gezocht om Prof. van Haeringen te eren, en zij heeft gemeend dit niet beter te kunnen doen dan door de nadruk te leggen op het wetenschappelijk werk dat hij gedurende zijn hoogleraarschap (1946-1962) heeft verricht, ‘door de bundeling van zijn voornaamste studies uit deze tijd - studies die zo verspreid zijn, dat hun gemeenschappelijke betekenis daardoor in het gedrang komt’. Bij deze opzet kon Gramarie uiteraard niet anders dan een belangrijke bundel worden. De betekenis daarvan wordt echter nog verhoogd, doordat twee voordrachten konden worden opgenomen die niet eerder het licht hadden gezien: het even indrukwekkende als persoonlijke afscheidscollege (onder de titel Afsluiting) en de lezing over Wortform und Wortfügung im Deutschen, Niederländischen und Dänischen (gehouden op het Germanistencongres te Kopenhagen, augustus 1960). Bovendien zorgde Prof. van Haeringen's medewerker Dr. L. Koelmans niet alleen voor een bibliografie die alle publikaties van zijn leermeester omvat, maar stelde hij tevens een uitvoerig Register op de opgenomen studies samen, waardoor Gramarie in aanzienlijke mate aan praktische bruikbaarheid als naslagwerk heeft gewonnen. Een recent portret van de afgetreden hoogleraar verhoogt voor diens vrienden en
bewonderaars nog de waarde van deze bundel, waaraan de uitgever een uiterlijke vorm heeft weten te geven, die in bescheiden voornaamheid geheel bij zijn auteur past.
| |
De tragedie in de loop der eeuwen.
Onder auspiciën van de Franse ‘Centre National de la Recherche Scientifique’ heeft tussen juni 1959 en december 1960 in Angers en Royaumont een drietal internationale colloquia plaats gevonden, die gewijd waren aan de ontwikkeling van de tragedie, vanaf de Oudheid tot in onze tijd. ‘Réunies et présentées’ door Jean Jacquot, de onvermoeibare organisator en stimulator van deze colloquia, zijn thans onder de titel Le théâtre tragique de voordrachten verschenen, die op deze bijeenkomsten gehouden zijn (Éditions du Centre National de la Recherche Scientifique, Parijs 1962; 539 blzz.). Het bijzonder fraai uitgegeven boek omvat 8 studies over de tragedie in de Oudheid, 4 over die in de overgangstijd tussen Middeleeuwen en Renaissance, 14 over het treurspel in de 16de en 17de eeuw, 6 over de tijd van ‘Sturm und Drang’ naar Romantiek, 8 over de periode van het naturalisme tot heden, en tenslotte 3 beschouwingen ‘orientées vers la synthèse’. Onder de auteurs treft men twee Nederlanders aan: J.C. Kamerbeek (Individu et norme dans Sophocle) en W.A.P. Smit (L'évolution des idées sur la tragédie dans le théâtre de Vondel).
| |
| |
| |
Jaarboek 1961 van ‘De Fonteine’.
Het Jaarboek 1960 van de Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Rhetorica ‘De Fonteine’ te Gent was geheel gewijd aan de figuur van Dr. Hippoliet van Peene ‘als vernieuwer van het toneel in Vlaanderen en als dichter van De Vlaamse Leeuw’, met de bedoeling zodoende in te leiden tot de viering van het Hippoliet Van Peene-jaar 1961. In dit nieuwe Jaarboek geeft nu de griffier van de Kamer, Flor Demedts, een overzicht van wat er in Het Hippoliet Van Peene-jaar (1960-61) aan herdenking van deze Vlaamse voorman heeft plaats gevonden. Enkele bijdragen zijn eveneens nog aan Van Peene gewijd, terwijl ook aandacht wordt geschonken aan Mevrouw Virginie Van Peene-Miry en Mevrouw Diana Daenens-Robijn, die beiden als actrice een belangrijk aandeel hebben gehad aan de vernieuwing van het Vlaamse toneelleven in de 19de eeuw. In dezelfde sfeer blijft de bijdrage van Hoofdman Paul de Keyser, die onder de titel Van Parnassusberg tot Minardschouwburg ‘enige bladzijden uit de heldentijd van de herleving van het Vlaams toneel te Gent (1820-1850)’ bespreekt. Verder zet Al. de Maeyer een serie Bijdragen tot de studie van het Paas- en Passietoneel in, waarin deze eerste maal ‘Het Maastrichts Paasspel’ en ‘Passiespel als humanistisch Schooldrama’ aan de orde komen. Lisette Claes vraagt aandacht voor Judith, een onuitgegeven Hasselts Historiaelspel, waarschijnlijk uit de tweede helft van de 16de eeuw, terwijl J.J. Mak een samenvattend overzicht geeft van wat De Rederijkersstudie in 1959-1961 aan publikaties heeft opgeleverd. - Ook dit Jaarboek is verkrijgbaar bij de archivaris van ‘De Fonteine’, Patijntjestraat 187 te Gent (136 blzz.; 9 ill.; prijs 100 B.fr.).
| |
Maerlant en Snellegem.
Pastoor J. Noterdaeme zet met onvermoeibare energie zijn publikaties over Maerlant en Snellegem voort. Ook ditmaal vallen er in dit verband twee artikelen van hem te vermelden. In Het Brugs Ommeland, le jaargang nr. 4 (wintermaand 1961), beschreef hij aan de hand van archiefstukken en andere gegevens Het kerkplein te Snellegem in de dertiende eeuw, waar ‘Jacob de Costere van Maerlant, onze grote Middelnederlandse dichter, wellicht... heeft gewoond’. Het feit dat deze op het kerkplein moet hebben gewoond, ‘maakt het reeds zeker dat hij geen gewoon laicus was doch een geestelijke’. Tegen het bezwaar van Van Mierlo, dat de overlevering Maerlant als schepenclerc van Damme kent en niet als priester, voert Noterdaeme aan, dat ‘zelfs nog in de 15e eeuw de steden Damme en Brugge zich bij voorkeur tot priesters hebben gewend, om hun belangrijke ambten in het stadsbestuur toe te vertrouwen... Ik ben er vast van overtuigd dat de schepenen van Damme in de dertiende eeuw op een priester beroep deden om het ambt van schepenklerk waar te nemen’. - In Ons Heem XIII blz. 147-152, geeft Noterdaeme onder de titel Jacob de Coster van Maerlant een samenvattend overzicht van alle archiefstukken, waaruit het bestaan van een geslacht De Costere in het Brugse Ambacht gedurende de 13de en 14de eeuw blijkt.
| |
Een onbekende druk van het ‘Devoot ende Profitelyck Boecxken’.
Van Een Devoot ende Profitelyck Boecxken, dat in 1539 bij Symon Cock te Antwerpen verscheen, werd in 1858 door Ferd. Vanderhaeghen een tweede druk beschreven, in 1576 door Guillame van Parijs, onder de titel Een nieu devoot Boecxkin, eveneens te Antwerpen uitgegeven. Van laatstgenoemde editie is thans geen enkel exemplaar meer bekend. Pater L. Loosen S.J. ontdekte
| |
| |
echter in de bibliotheek van het Jezuïeten-noviciaat te Grave een andere, tot dusver nog onbekende herdruk van deze liederenbundel, wederom door Guillame van Parijs onder de titel Een nieu devoot Boecxkin uitgegeven, ditmaal echter zonder vermelding van het jaar van uitgave. Loosen meent deze druk te kunnen dateren tussen 1566 en 1586. (Het Boek, derde reeks, deel XXXV, blz. 207-211).
W.A.P.S.
|
|