De Nieuwe Taalgids. Jaargang 55
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd‘De spreuk van de doden tot de levenden’ bij Huygens.‘De spreuk van de doden tot de levenden’, die, zoals de onderzoekingen van Mevr. Willeumier-Schaly [Neophilologus 36 (1953), blz. 227-233; 37 (1954), blz. 200-206] hebben aangetoond, uit het Oosten afkomstig is, heeft een belangrijke rol gespeeld in de Westeuropese literatuur en beeldende kunst (vnl. in Frankrijk en Italië) in de periode van ± 1200 - ± 1500. Men leze hierover de boeiende bladzijden in het eerste deel van ‘Het menselijk Lichaam’ van Prof. dr. J.H. van den Berg (Nijkerk, 1959, blz. 90-99). Deze spreuk vinden we in onze literatuur nog terug in de 17e eeuw, bij Huygens (Batava Tempe, vs. 707-708). Volgens Prof. dr. D.Th. Enklaar (De Dodendans, A'dam, 1950, blz. 40) luidt de vroegste formulering: ‘Quod nunc es, fuimus; es, quod sumus, ipse futurus’. Hier staat de aangesproken persoon (de levende mens) in het enkelvoud, de persoon van de spreker (de dode mens) in het meervoud. In de verzen van Huygens is de situatie juist omgekeerd: de aangesproken persoon in het meervoud (vgl. vs. 703) en de persoon van de spreker in het enkelvoud:
Ga naar margenoot+‘Dan sal yeder blaedjen spreken
Dat het Linden-rijs ontswaeyt,
Meiskens, leert den hooghmoed breken,
Alle schoon-in 't-oogh verwaeyt.
Ga naar margenoot+Waer is 't groen dat noyt en dordde
Onder 't nijpen van den Tijd?
Soo ick ben staet ghy te worden,
Onlanghs was ick dat ghy zijt;
Hier in zijn wij t'ongelijcken;
Ga naar margenoot+Dat ick hadde wacht ick weer;
Maer uw luyster-schoon gaet wijcken
Buyten hoôp van weder-keer.’
Opmerkelijk is verder, dat de spreuk hier niet door een gestorven mens wordt uitgesproken. Wie hier het woord voert, is niet direct duidelijk; formeel is het een afgewaaid lindeblaadje (vs. 701-702). Maar E. Verwijs, J. Verdam en P. Leendertz Jr. hebben er in hun uitgave (Constantijn Huygens, Costelick Mal en Voorhout, 3e dr. A'dam, 1904) reeds op gewezen, dat hier ‘eene onnauwkeurigheid’ valt aan te wijzen, nl. dat vanaf vs. 709 een lindeboom aan het woord is. M.i. terecht, i.v.m. vs. 710: een afgevallen lindeblaadje kan niets meer verwachten, maar een in de herfst kaalgeworden lindeboom kan verwachten dat hij in de lente zijn bladeren terugkrijgt. Het lijkt mij zelfs aannemelijk, dat de ontluisterde lindeboom al in vs. 707 aan het woord is: zijn uiterlijk schoon is verdwenen en eens zullen de ‘meiskens’ zijn wat hij nu is, eens zal ook hun ‘luyster-schoon’ vergaan zijn. Hardenberg R. Vos. |
|