De Nieuwe Taalgids. Jaargang 55
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
BoekbeoordelingenH. Schultink, De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands. Dissertatie Leiden. Van Goor; Den Haag, 1962. - 311 blz. Prijs f25, -.De auteur van dit belangrijke proefschrift begrijpt onder ‘morfologie’ èn flexie èn afleiding, aangezien ‘voor (hem) klankvormverschil steeds woordverschil impliceert’ (blz. 263). Niet iedereen zal daarin met hem meegaan. Is erover te praten dat bij pluralia als tafels en bergen het klankvormverschil met de enkelvouden tafel en berg een betekenisverschil, dus woordverschil impliceert, het valt wel heel moeilijk, dat te aanvaarden voor groen en groene in groen krijt en groene inkt, zelfs al doet het befaamde een groot man tegenover een grote man dienst voor een betoog in tegengestelde zin (64 vlgg.). Dat tussen groen en groene het verschil in wezen van syntactische aard is, erkent Dr. Schultink zelf, zij het wat schoorvoetend, door het type groene als ‘morfologisch-syntactisch’ te betitelen. Aan die morfologisch-syntactische formaties, waartoe hij ook groens rekent (iets groens), is het grootste deel van het tweede hoofdstuk gewijd. Evenwel met categorische afwijzing van een nadere behandeling van de syntactische kant eraan. Er volgen dan twee hoofdstukken over ‘puur morfologische’ adjectivische afleidsels, en voorts twee over achtereenvolgens substantivische en verbale. Zo is dan de inhoud van het boek - buiten een ‘appendix’, waarover straks nog -, uitgedrukt in wat meer traditionele terminologie dan die van de auteur: een beschrijving van de flexievormen en de afleidingen van het primaire, d.w.z. niet afgeleide en niet samengestelde adjectief. Behandeling van de flexievormen onder afsnoering van de syntaxis moet noodwendig enigszins skeletachtig of half blijven, maar ook bij de afleidsels is het strikte uitsluiten van het syntactische niet zonder bezwaar. De ‘betekenis’ van de vormen moet immers uit het zinsverband blijken, niettegenstaande het betoog daartegen van blz. 33, en in dat zinsverband speelt de syntactische valentie mee. Maar dat bezwaar weegt toch niet zo sterk, dat men tegen een ‘puur-morfologische’ behandeling van de afleidsels afwijzend zou moeten staan. Dat te minder, als eventuele verandering van woordklasseGa naar voetnoot1) gedemonstreerd wordt, zoals de auteur geregeld doet, aan zuiver morfologische criteria. Iets anders is, of dat onderwerp nu het eerst en het meest dringend om behandeling vroeg. De schrijver bekent dat zijn koers mede bepaald is door de ‘praktische overweging...., dat het morfologische valentie-onderzoek... verder gevorderd is dan het syntactische’ (19), m.a.w. dat de morfologische beschrijver een meer gebaande en geëffende weg kan volgen dan de syntacticus. Er is ook een andere redenering denkbaar: het minder gevorderde stadium van het syntactisch onderzoek maakt exploreren op dat terrein nodiger, ondernemender, en met de risico's van vergissingen of ontsporingen, ten slotte ook vruchtbaarder. Schultink heeft die risico's niet genomen, en ook binnen het strak afgebakende morfologische terrein heeft hij het minst riskante gekozen: niet het substantief of het verbum met hun rijker en meer geschakeerde mogelijkheden, maar het adjectief. Of de keus van de promovendus mede is bepaald door de overweging dat met het substantief en, meer nog, met het verbum als basis, het | |
[pagina 270]
| |
volstrekte isoleren van de syntaxis moeilijker zou zijn gevallen dan met het adjectief? Eerder zal het de overweging geweest zijn dat bij het adjectief binnen redelijke omvang volledigheid het dichtst kon worden benaderd; dat de behandeling ten naaste bij exhaustief kon zijn. Dat streven naar volledigheid en afronding was het goed recht van de promovendus, en het zal aan de eenheid en de compositie van zijn boek ten goede gekomen zijn. Want, voorlopig afgezien van de nog te bespreken ‘appendix’, een goed gecomponeerde eenheid is het boek zeker, een eenheid waarbinnen de talrijke details in goed overwogen orde zijn gegroepeerd. Zo kan de lezer er te eerder genoegen mee nemen dat de behandelde stof vrij sober is. Soberheid is een eigenschap die ook uitkomt in de meestal uiterst summiere, bijna schematische wijze waarop de betekenissen worden omschreven die met de vormen corresponderen. Morfologie is voor Dr. Schultink ‘die tak van de taalwetenschap die zich bezighoudt met de vorm-betekenissystematiek binnen de woordenschat’ (13). Maar vooral ‘systematiek’ in de zin van algemene grote lijnen; geen ‘lexicologische’ biezonderheden. Trekt de auteur enerzijds een scheidsmuur op tegen de syntaxis, anderzijds zet hij zich meermalen met nadruk af tegen de lexicologie, al moet terstond met erkentelijkheid daaraan worden toegevoegd dat in de nadere bespreking van ieder afleidingstype de lexicologische natuur meermalen wat boven de morfologische leer gaat in deze zin dat sfeer en semantische waarde van de behandelde formaties goed tot hun recht komen. Herhaaldelijk wordt men aangenaam getroffen door juiste opmerkingen, die getuigen van scherpe waarneming. Wie niettemin de vrees niet helemaal kan terugdringen dat een zo strakke, enigszins ‘haaks’ aandoende systematiek de stof wat forceert, die zal als gelukkige keerzijde ervan vaststellen exactheid in de beste zin van het woord: volstrekte afwezigheid van ongewenst subjectivisme, en doorlopend een helderheid en scherpte van formulering die de exponent is van een zuivere gedachtengang. De lezer beweegt zich met Schultink binnen een vrij enge kring, maar op hoog niveau. De kwalificatie ‘haaks’ is niet te onpas ook bij de uitspraak over produktief dan wel improduktief. Een formatie is produktief of hij is het niet. Gradaties als ‘beperkt produktief’ of ‘enigermate produktief’ of ‘zeer produktief’ bestaan voor Dr. Schultink niet. Alleen bij -iteit is er sprake van beperkte produktiviteit. Zo is het type op -te niet produktief, al worden er heel wat voorbeelden van vermeld, ook wel nieuwvormingen, en al geeft de bespreking ervan aanleiding tot een verdienstelijke schets van de semantische verhouding tussen de -te- en de -heid-afleidsels. Improduktief is b.v. ook de -ling-formatie, niettegenstaande sjiekeling, vlotteling e.d. Deze simplificering is niet gemakkelijk te aanvaarden, omdat onbeperkte produktiviteit bij geen enkel suffix voorkomt (wèl bij de buigingsuitgang -e in groene, en hier ligt een verschil tussen flexie en woordvorming dat meer dan ‘gradueel’ is!), en omdat ‘spontaan en onopzettelijk’ - dat is voor Sch. het criterium van produktiviteit (39) - lang niet altijd zich scherp tegen ‘overdacht en opzettelijk’ aftekent. Zo heet -heid produktief, en daartegen zal wel niemand bezwaar maken, maar armheid, rijkheid, trouwheid, ziekheid ‘gaan’ toch niet of uiterst stroef. Produktief heet ook het type groentje, maar wie zal bij de adjectieven arm, bot, blind, doof, rijk, stomp ‘spontaan’ een armpje, botje, enz. maken? Het opzettelijke en geforceerde van een woord als sipte (186) zal niemand loochenen, maar zijn nu min of meer schertsende formaties met het terecht produktief genoemde on- als onutrechts, onbraaf, onmollig zoveel minder opzettelijk? Voorts heeft ook on- | |
[pagina 271]
| |
zijn grenzen: onarm, onrijk, ondoof, onblind, onnauw, onwijd en heel wat andere zal men niet licht vormen. De oorzaken van de weerstand tegen bepaalde afleidsels laten zich veelal vermoeden of vaststellen, en het nagaan ervan is een aantrekkelijk onderdeel aan de taak van de ‘morfoloog’ die niet al te angstig de ‘lexicologische’ boot afhoudt: botsing met al bestaande homofonen (armpje); concurrentie van al bestaande woorden, hetzij geleed of ongeleed, van ongeveer gelijke betekenis (armoede, trouw, ziekte); semantische trekken aan het grondwoord; en licht nog andere. Uit zulke remmingen - waarover men trouwens ook bij Schultink, blz. 36 vlgg., het een en ander lezen kan - blijkt dat aan alle produktiviteit van afleidingssuffixen grenzen zijn, waarvan de overschrijding of forcering op zijn minst ‘opzettelijk’ aandoet, en waaraan de noodzaak uitkomt van gradatie in produktiviteit te erkennen. Tegen de summier-schematische betekenisomschrijvingen steekt scherp af een grote precisie in het formeel-fonische. Zo worden we bij het type groen/ groene nadrukkelijk gewezen op de verschillende consonantische verhouding tussen blond/blonde en bont/bonte en op de overgangsklank in gedweeë en bleue; bij -te lezen we dat in grootte en wijdte het derivaat de vorm heeft van grondwoord plus [ə]; enzovoort. Het treft daarbij dat Dr. Sch. in hoge mate rekening houdt met Nederlanders voor wie de oppositie s-z en f-v geen waarde heeft, een groep die ook in de Fonologie van Cohen en zijn eerst vier, later drie genoten met opmerkelijke erkenning wordt behandeld, en dus wel vrij sterk moet zijn. Geenszins doof zijnde nu voor de spraak van Nederlanders voor wie see (de naam van de letter c) en zee, fee en vee homofoon zijn, heb ik toch gemeend dat het eerder een oudere, afgaande generatie dan de opkomende is waarbij die homofonie te constateren valt (NTg. XLII, 8), en heb ik altijd nog moeite om te geloven dat het aantal Nederlanders aanzienlijk is voor wie hijsen en grijzen, ruisen en huizen, rafel en zwavel zuivere rijmparen kunnen vormen, m.a.w. dat ook intervokalisch de oppositie voor een aanzienlijk aantal Nederlanders niet zou bestaan. Maar misschien moet ik mijn mening herzien, en niet Schultinks hogere schatting van die groep, numeriek en naar hun rang als ‘ABN’-sprekers, mede hieraan toeschrijven dat hij, naar het titelblad van de dissertatie mededeelt, geboren is te Amsterdam met zijn ses en sefe (zes en zeven), en, naar mij bekend is, opgegroeid is in Den Haag met zijn vele ‘indische mensen’, wier aantal in de toekomst snel zal slinken. Hoe dat nu zij, met die hogere schatting zal het misschien samenhangen dat Sch. vóor het suffix -achtig (99) niet de consonantwisseling erkent die bij andere vocalisch beginnende suffixen optreedt. Als hij dat wel doet bij -aard (203), dan zullen de meeste onderwijsmensen daarbij opmerken, dat grijsachtig met zijn z even dankbare dicteestof levert als grijsaard (waarover 219, noot 4). Mijn andere kijk op de ‘dishomogeniteit’ onder de Nederlanders ter zake van de spiranten brengt mij er ook toe, spellingen als dubieuse, serieuse met veel groter stelligheid dan Schultink (61) als, lichtelijk precieuze, navolging van de franse spelling te verklaren: geen van de ‘doven’ voor de opposities s-z en f-v immers zal in de verleiding komen om woorden als leuzen en neuzen met een s te spellen. - Bij de grote fonetische nauwkeurigheid heeft het mij getroffen dat bij hyper- en super- niet gehonoreerd wordt de gedistingeerde of distingerende, immers klassieke vorming verradende [ε] in de tweede syllabe, die vooral bij hyper- een vrij sterke positie heeft: het is bij Schultink uitsluitend [ə]. Wat nu het woordmateriaal betreft, hoe omvangrijk het is, kan men zien in het vijftien bladzijden tellende vierkolommige register, een zeer nuttige en praktische ‘afwerking’ aan het boek. Een lezer die, als schrijver dezes, zich | |
[pagina 272]
| |
wel eens gezet met woordvorming in het Nederlands heeft beziggehouden en daarvoor dus het een en ander heeft verzameld, mist weinig dat hij graag besproken had gezien, en vindt veel waarmee hij zijn eigen verzameling aanvullen kan. Dat weinige ligt grotendeels in de grensgevallen, zoals de auteur er heel wat vermeldt, gevallen waarin de relatie tussen afleiding en grondwoord voor de huidige taalgebruiker of niet (meer) bestaat of onzeker is, of waarin formele afwijkingen van het normale synchrone type zijn op te merken. In die rubriek hadden beroerling, jonkheid en onguur bespreking verdiend. Ook het ontbreken van kwalijk is een gemis, niet alleen om zijn semantische en formele verhouding tot kwaad, maar ook om zijn syntactische valentie van adjectief, in tegenstelling tot valselijk (18) en de meeste andere -lijk-afleidsels. Bij de voorbeelden van ‘impliciete transpositie’ tot verbum (een term die hierbij m.i. minder voldoet dan bij de vergelijkbare ‘conversie’ tot substantief: het groen, de katholiek), bevreemdde het mij, schamperen niet aan te treffen, dat in ieder handwoordenboek te vinden is, en heel wat gesitueerder is dan formaties uit de tijd van de mooischrijverij als heftigen, gulzigen, nors(ch)en, die wel een plaats krijgen. Bij liefst, dat op blz. 107 vrij uitvoerig ter sprake komt, had het eigenaardig gebruik in dat kost liefst drie gulden of dat duurt liefst drie jaar vermelding en bespreking verdiend. Kan men dat desnoods nog tot de taak van de ‘lexicoloog’ rekenen, het moet de morfoloog als een tekort worden aangerekend dat bij de superlatiefformaties het type aller- plus -st niet wordt behandeld (allerarmst, allerlangst, allermooist, enz. enz.). Wie hyper- en aarts- en ultra- en oer- en super- als prefixen aandurft, zij het met enige restrictie (158), die had zich het, synchroon beschouwd zuiver prefixale, en produktieve, aller- niet mogen laten ontgaan, en de gelegenheid moeten gebruiken om het te vergelijken met ge- plus -te in gebergte, geboefte, waarover blz. 25 een juiste opmerking geeft. Ook wekt het verwondering dat naast hyper- en super- niet gelijk recht is gegund aan over- = ‘al te’ (overbraaf, overlief, oversekuur, enz. enz.), en aan in- = ‘in hoge mate, door en door’, dat, als ik goed zie, nu in vrij scherp dalende lijn is (misschien door botsing met in- = ‘on’- in incompleet, indirect, enz.?), maar enige decennia terug erg gewild was en diensvolgens in handwoordenboeken nog rijkelijk is vertegenwoordigd: inblij, inbruin, ingoed, inlief, enz. enz. - Ik besluit deze weinige aantekeningen met weigerachtig (101 en 278), dat zich semantisch anders tot weigeren verhoudt als babbelachtig tot babbelen of vergeetachtig tot vergeten, en daarom niet stilzwijgend met die twee op éen lijn mag worden gesteld. Het is boven al gebleken dat de opzet van het gedeelte over afleidsels anders is als de totnogtoe meest gebruikelijke in grammatica's die een afdeling woordvorming bevatten. Die stellen zich meestal de vraag: hoe kunnen adjectieven, substantieven enz. worden gevormd? Dr. Schultink vraagt: wat kan er vàn (ongelede) adjectieven worden gevormd? Intussen toont het al genoemde babbelachtig c.s., en ook b.v. beverig (96), dat hij in suffix gelijke formaties bij niet-adjectivische grondwoorden er wel tussendoor laat lopen. In een ‘appendix’ nu sluit hij bij het gangbare gebruik aan door adjectivische formaties te behandelen die geen adjectief als grondwoord hebben. Die is beknopt gehouden, ten dele zelfs beperkt tot produktieve typen. Aan die beperking zal het toe te schrijven zijn dat -zaam niet wordt genoemd, en misschien ook dat het type praats, speels, waaks, met nieuwvormingen als (niet erg) geefs, schrijfs, niet ter sprake komt. Het is echter voor de lezer wat moeilijk, die appendix te plaatsen in het geheel van het boek. Is het niet meer dan een toegift? Een kleine concessie aan de gangbare behandeling? Een verkenning op een later grondiger | |
[pagina 273]
| |
te bewerken terrein? Dat laatste misschien het eerst. Toch blijft de indruk dat die appendix, hij zij dan toegift of concessie of verkenning, in dit boek met deze opzet een beetje detoneert. Wat niet wegneemt dat de lezer met waardering kennisneemt van de facta die hem hier worden voorgezet, en van de manier waarop dat gebeurt. Bij de bespreking van Schultinks boek had eigenlijk voorop moeten gaan wat ook de auteur voorop laat gaan, namelijk het inleidende hoofdstuk, waarin hij de theoretische verantwoording geeft van de wijze waarop hij zijn onderwerp zal bewerken. Dat principiële hoofdstuk is zeker niet het minst belangrijke van het boek, en als het hier pas aan het slot aan de orde komt, dan ligt dat ten dele aan bescheidenheid of verlegenheid van de recensent, die zich in dat ‘algemeen-taalwetenschappelijke’ wat onzeker voelt. De belezenheid, de kunde en het oordeel van de auteur imponeren hem evenzeer als de klare betoogtrant. Maar hij kan niet nagaan of de auteur soms enigermate eclectisch te werk gaat in deze zin dat hij uit de vakliteratuur vooral dat laat uitkomen dat met zijn zienswijze strookt of waaraan hij zijn zienswijze het best kan demonstreren. Bij de grote meningsverschillen die er bestaan in het algemeen-theoretische vlak en ten aanzien zelfs van wat men geneigd is elementaire grondbegrippen te noemen, zou het denkbaar zijn dat lichte eenzijdigheden van de zoëven aangeduide soort in dit hoofdstuk waren aan te wijzen. Ik kan die niet aanwijzen, maar ik durf veronderstellen dat geleerden die het wel zouden kunnen, dat principiële gedeelte met mij zullen waarderen als een belangrijk en persoonlijk werkstuk van goed vakmanschap. Over het neerlandistisch gedeelte, het eigenlijke en voornaamste van het boek - de titel alleen al zegt het -, kan mijn oordeel meer gefundeerd zijn. In het voorgaande nu is gebleken dat ik enerzijds Schultinks ruime opvatting van ‘morfologie’ als flexie plus woordvorming niet kan delen, anderzijds zijn zo goed als alleen uiterlijk-formele behandeling van flexie moeilijk kan aanvaarden; voorts dat zijn zwart-witte uitspraken inzake produktiviteit of improduktiviteit mij een ongewenste simplificering toeschijnen. Dat zijn bezwaren waarvan met reden gezegd kan worden dat ze fundamentalia van het boek betreffen. Niet minder, maar ook niet meer. Royen zei eens over Van Ginneken: ‘Men kan ook van zijn fouten leren’. Welnu, ‘fouten’ zou ik de zojuist genoemde, van de mijne afwijkende opvattingen niet graag noemen, maar wel graag varieer ik Royens woorden aldus: ‘Men kan ook van Schultinks afwijkende opvattingen leren’. En ‘fouten’ in de gewone zin, objectieve zakelijke onjuistheden, komen in het boek niet voor. Dat is op zichzelf al een eigenschap van niet gering belang. Uitroeptekens van waardering en instemming plaatst de lezer vaak, en vraagtekens maar heel zelden. Eenmaal aanvaard de grenzen die de auteur zich heeft afgepaald, en overtuigd van het bestaansrecht van persoonlijke opvattingen die met scherpzinnige, dus overwegenswaardige argumenten worden bepleit, kan men niet anders dan hoge kwaliteiten erkennen in de opbouw en uitwerking van het boek in zijn grote lijnen en in de details; om het militair te zeggen: in de strategie en in de taktiek. Kortom in trekken die de rang en het gehalte van een wetenschappelijk geschrift bepalen. Dat gehalte komt ook uit in de verwerkte literatuur, verantwoord in de talrijke noten: men moet wel erg zoeken om een publikatie van enig belang voor de behandelde stof te vinden die in de bibliografie niet voorkomt. De dissertatie van Dr. Schultink wettigt goede verwachtingen voor de verdere wetenschappelijke werkzaamheid van de promotus. Utrecht, juni 1962. C.B. van Haeringen. | |
[pagina 274]
| |
Dr. D.A. de Graaf, Het Leven van Allard Pierson, J.B. Wolters, Groningen, 1962, 184 blz., f 12,50.Jean Schlumberger, achterkleinzoon van Guizot en een der gangmakers van de Nouvelle Revue Française, schrijft in zijn jeugdherinneringen: ‘j'ai vu le jour dans une famille où la passion de publier est de caractère endémique’. Van Dr. D.A. de Graaf, die onlangs een biografie van zijn oudoom Allard Pierson in het licht gaf, geldt mutatis mutandis hetzelfde. De geparenteerde families de Graaf, Pierson, Gildemeester enz. hebben in hoge mate de hartstocht, zo niet altijd van het ‘publiceren’, dan toch van het ‘schrijven’ (om te beginnen brieven, dagboeken, gedenkschriften). Het eenmaal geschrevene is in de meeste gevallen zorgvuldig bewaard, en zo had de Graaf, in stoffelijk en geestelijk opzicht, toegang tot een merkwaardig rijk archivalisch materiaal, waarvan hij niet heeft nagelaten, een kundig gebruik te maken. In grote lijnen waren het leven en de geestelijke ontwikkeling van Allard Pierson bekend. Met behulp van de archivalia weet de Graaf nu het beeld op gelukkige wijze te nuanceren en te corrigeren, te verlevendigen en te verdiepen. Wij krijgen Pierson te zien temidden van en a.h.w. weerspiegeld door zijn tijdgenoten, oudere en jongere, beroemde en obscureGa naar voetnoot1). De wijze waarop de omstanders zijn schijnbaar grillige evolutie gadesloegen en ervoeren, kan van belang zijn voor ons begrip van wat zich nu eigenlijk afspeelde. Wanneer Pierson een jaar voor het Keerpunt te Amsterdam zijn lezing over Alexander Vinet houdt (1870), dan maakt deze in Réveil-kringen de indruk van een palinodie. Uit het Dagboek van Adriaan Gildemeester weet de Graaf mee te delen dat de booien van Mevrouw de weduwe de Clercq-Boissevain tot hun meesteres gezegd zouden hebben: ‘Mevrouw, we hoorden dat Meneer Pierson zoo geheel veranderd is’. Er valt niet aan te twijfelen dat zulk een trouwhartige echo van een echo relevant is ten opzichte van de geluidsbron. Omgekeerd kan een voorbeeld als dit ook de gevaren illustreren die aan het hier gebruikte materiaal inherent zijn: een streepje verder, en men belandt in het irrelevante en onbenullige. Over het algemeen toont de Graaf deze gevaren te beseffen. Aangaande Pierson's Leuvense en Heidelbergse periode had hij in het Belgische Tijdschrift voor Levende Talen (Revue des Langues Vivantes) uitvoerige artikelen gepubliceerd in de jaren 1956, '57 en '59. Wanneer men deze nu vergelijkt met de tekst van zijn boek, dan is het duidelijk dat hij op doortastende wijze het snoeimes heeft gehanteerd. Bij de lezing van de eerste versie kreeg men wel eens al te zeer het gevoel ‘en famille’ te zijn. In de definitieve vorm ontbreken die knusse verwijzingen naar ‘Tante Louise’ en ‘Tante Let’. Die versobering heeft een enkele maal een detail doen verdwijnen dat men ongaarne mist. In jaargang 1956 van het Tijdschrift voor Levende Talen wordt op pp. 432-435 uitvoerig verslag gedaan van Pierson' dissertatie Disquisitio Historico-Dogmatica de Realismo et Nominalismo. In het boek zal men deze titel tevergeefs zoeken. Dit zou op zichzelf geen bezwaar zijn, als de lezer ten minste mocht vernemen dat Pierson promoveerde over de strijd tussen realisten en nominalisten. Maar deze informatie wordt hem om onbekende redenen onthouden. | |
[pagina 275]
| |
Ook in de wijze van formuleren stuit men hier en daar op een gebrek aan zorgvuldigheid dat aan de gaafheid van het geheel afbreuk doet. Op p. 123 begint een zin als volgt: ‘Potgieter, Van Vloten en Busken Huet hebben feitelijk Pierson's evolutie voor een deel gestuit: de eerste door het oppervlakkige in de Vinet- en Luther-lezingen aan de kaak te stellen,...’. ‘Feitelijk’ is een stopwoord van de schrijver dat men op al te veel plaatsen tegenkomt; ‘Vinet- en Luther-lezingen’ lijken mij samenstellingen van een weinig aanbevelenswaardige soort; bij mijn weten heeft Potgieter zijn kritiek op Pierson alleen mondeling en in briefvorm geuit, maar dan is de uitdrukking ‘aan de kaak stellen’, die openbaarheid impliceert, ten enen male misplaatst. Men zou zo zeggen: zulke onvolkomenheden waren gemakkelijk te redresseren geweestGa naar voetnoot1). Ik wil nog een eigenaardigheid signaleren, die op den duur vermoeiend werkt: het veelvuldig gebruik van gedachtepuntjes aan het eind van een zin. ‘De strijd zou nog meer dan veertig jaar aanhouden...’, ‘Pierson schept gaarne eigen richtlijnen - die hem echter in conflict met kerk of familie zullen brengen...’: dergelijke pathetische anticipaties vervelen evenzeer als overmatig gebruik van het rechterpedaal. Van het linkerpedaal, anders gezegd het ‘understatement’, is de Graaf beslist afkerig. P. 113 wordt gewaagd van ‘de demonische drang in Pierson’, p. 46 heet hij ‘een dictator van de geest’, p. 3 ‘niet de getemde leeuw, maar de leeuw die zijn klauwen intrekt’. In een, overigens begrijpelijke, reactie tegen de neiging, de figuur Pierson te bagatelliseren, vervalt de Graaf hier tot een onmiskenbare heroïsering van het beeld. In dezelfde lijn ligt de wijze waarop hij een kritische uitspraak van Alphons Diepenbrock over Pierson behandelt: ‘Wellicht heeft Kloos zich tot Pierson ook gewend omdat hij in hem niet de conventionele professor zag maar veeleer hetgeen W. Hovy eens gezegd heeft (tesamen met J.H. Gunning): “een schande voor de Universiteit van Amsterdam”. In andere termen zei Diepenbrock feitelijk hetzelfde - en ook voor de componist was dit een blijk van waardering - toen hij Pierson “de Cagliostro” van de Amsterdamse Universiteit noemde’ (p. 165). De niet bijzonder duidelijk geformuleerde tussenzin moet blijkbaar betekenen dat Diepenbrock de kwalificatie ‘Cagliostro’ als een lofuiting bedoelde. Op zichzelf lijkt dat al onwaarschijnlijk. De oorspronkelijke context kan hier zekerheid verschaffen. De Graaf ontleende die kwalificatie klaarblijkelijk aan een brief van Diepenbrock aan Aegidius Timmermans: ‘Heb je in 't Handelsblad van gisteren de verklaring van A. Pierson den Cagliostro der literarische faculteit gelezen: “Hart en verstand nopen mij de verklaring af te leggen ... etc., dat zegge Domela Nieuwenhuis tot schande der natie in de kast zit”’ | |
[pagina 276]
| |
(Tim's Herinneringen, Amsterdam, 1938, p. 219). Het is duidelijk dat de aristocraat Diepenbrock het edelmoedige gebaar van Pierson niet kon waarderen, sterker: dat hij het pure dwaasheid vond. Maar dan is ook uitgesloten dat ‘Cagliostro’ een andere dan de normale betekenis van ‘charlatan’ heeft: wat hier geparafraseerd zou kunnen worden met ‘iemand die men niet au sérieux hoeft te nemen en van wie men zulke dwaasheden verwachten kan’. ‘De Cagliostro der literarische faculteit’ is een Nietzscheaans scherpe (en Nietzscheaans onrechtvaardige) typering, die met geen mogelijkheid als een ‘blijk van waardering’ geïnterpreteerd kan worden. Intussen zou het schromelijk ondankbaar zijn, om eventuele bezwaren tegen deze biografie al te breed uit te meten. Ze brengt een rijke stof in een alleszins aannemelijke schikking en een over het algemeen prettig leesbare vorm. Ondanks tekortkomingen is het een onmisbaar boek. J. Kamerbeek Jr. |
|