De Nieuwe Taalgids. Jaargang 55
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |
De macht der litteraire traditieIn zijn proefschrift ‘De Soeticheydt des Buyten-Levens’ (Den Haag, 1960), dat handelt over het hofdicht als tak van een georgische litteratuur, wijdt P.A.F. van Veen op blz. 142 enkele alinea's aan de plaats die het bijenleven bij de hofdichters inneemt. Om de macht van de litteraire traditie aan te tonen, wijst hij op twee punten: de benaming waarmee de bijenkoningin wordt aangeduid, en de grote plaats die voor de verhandeling over de bijen is ingeruimd. Zonder de feitelijkheid van de invloed van zulk een traditie te willen ontkennen, zou ik toch enkele bezwaren naar voren willen brengen tegen de argumenten waarmee de schrijver haar heeft willen bewijzen. ‘In Georgica IV....’, aldus Van Veen, ‘worden de bijen aangevoerd door een koning....; de hofdichters handhaven de koning en, naar mij voorkomt, tegen beter weten in. Dat Cats, die zelf bijen hield en deze met belangstelling observeerde, toch volhoudt dat zij een koning hebben, is althans merkwaardig’. Misschien minder merkwaardig, als wij de gegevens kennen die het dialectonderzoek in onze eeuw aangaande de benaming van de bijenkoningin heeft opgeleverd. In de enquêtes van Schrijnen-Van Ginneken-Verbeeten voor Zuidoost-Nederland (1914), van de Leuvense Dialectcentrale voor België (lijst 1), en van de Dialecten-Commissie te Amsterdam voor Nederland (lijst 9; 1940) is deze benaming opgevraagd: 35 maal kwam het woord koning voorGa naar voetnoot1). Het zijn weliswaar los verspreide relicten, maar ze bewijzen dat de mannelijke benaming zich tot in onze dagen onder inkers heeft weten te handhavem. Van een litteraire traditie kan hier natuurlijk geen sprake meer zijn: de koning heeft zich staande gehouden krachtens het taalgebruik. Kijkt men Kiliaens Etymologicum na, dan vindt men in de uitgave van 1599 twee woorden voor koningin: bie-koningh en bie-moeder. Dit laatste is ook nu nog, zij het in verschillende varianten (moejer, moer, enz.) onder imkers zeer gebruikelijk. Maar koningin blijkt Kiliaen volkomen onbekend te zijn. De verhouding tussen moer en koning, en de ontwikkeling van koning tot koningin vormen een zeer complex proces, waarbij factoren van biologische, cultuurhistorische en linguistische aard een rol spelen. Wij kunnen dit proces hier niet nagaan. Ik volsta met de vermelding van een biologisch en een taalkundig gegeven, om aan te tonen dat de hofdichters niet ‘tegen beter weten in’ gehandeld hebben door de koning te handhaven. Het nieuwe inzicht in het biologisch geslacht van de bijenkoningin begint namelijk pas te dagen na Cats, als de Nederlander Swammerdam in de tweede helft van de zeventiende eeuw ontdekt dat ook bij de bijen paring plaats heeft en de koningin bevrucht wordt. Niettemin, zo wijzen de gegevens van de woordenboeken en bijenteeltverhandelingen uit, heeft zich wat de benaming betreft tot diep in de achttiende eeuw de toestand gehandhaafd, zoals we die bij Kiliaen vinden. Pas daarna duikt de koningin op, en bindt de strijd aan tegen de koning. Om de macht der litteraire traditie te bewijzen, zegt P.A.F. van Veen vervolgens: ‘Het belang van de bijenteelt was in de oudheid aanzienlijk, omdat zelfs nog in de keizertijd de suiker in vergelijking met de honing een zeer geringe toepassing vond. Na de middeleeuwen verandert dit echter volkomen en was er dus wat de landbouwkundige kant van de zaak betreft geen reden speciale aandacht aan de bijenteelt te besteden. Dat dit toch geschiedde, lijkt mij eens te meer tekenend voor de macht van de litteraire traditie’. | |
[pagina 265]
| |
Wat hier met ‘landbouwkundig’ bedoeld wordt, is mij niet helemaal duidelijk; uit de eerste zin van het citaat leid ik echter af dat de schrijver hiermee iets over het handels-economisch aspect van de bijenteelt heeft willen zeggen. Of echter gegevens van deze aard doorslaggevend zijn voor een juiste kijk op de beoefening van de bijenteelt in het kader van het ‘Buyten-Leven’, betwijfel ik. Voor de aardigheid verwijs ik naar een paar uitspraken van de boer-journalist Harm Tiesing in diens door Dr. C.H. Edelman verzamelde en samengevatte geschriften over de landbouw en het volksleven van oostelijk Drente (Assen, 1943). Op blz. 225 lezen wij: ‘In de bijenhouderij volgt niet, zoals in menig ander bedrijf, de zoon den vader op. Men beoefende de ijmkerij uit liefde voor het vak’. En verder: ‘Na ieder goed bijenjaar neemt zij (de kleine bijenhouderij) weer toe, na ieder slecht jaar af’. En op blz. 226: ‘Toch geloven wij dat twee of drie achtereenvolgende goede bijenjaren de tuinijmkerij weer zouden doen toenemen. De liefhebberij ervoor is niet geweken maar de vaak slechte uitkomsten hebben de belangstelling ervoor weggenomen’. Eén ding maken deze citaten toch wel duidelijk: de bijenteelt is een liefhebberij. Uiteraard is zij afhankelijk van de omvang der honinggevende flora en van de weersgesteldheid, maar dit zijn geen factoren van direct handels-economische aard. En al hebben het regenachtig, onzeker klimaat, de vele polders en (in later tijd) de vele ontginningen in ons land de ontwikkeling van deze liefhebberij tot een winstgevend bedrijf vanwege de vele risico's altijd in de weg gestaan, zij is en blijft een onmisbaar onderdeel van het ‘Buyten-Leven’, dat zijn eigen leven leidt, al moet het bloed vaak kruipen waar het niet gaan kan. In elk geval vond Nijland het in 1687 niet overbodig, aan het derde deel van zijn Vermakelijck Landt-Leven een verhandeling van 17 Capittels toe te voegen over ‘het regeeren der Byen, Honingh, en Wasch’, die getiteld was Den Naerstigen Byen-houder. Maar al zou men, zoals Van Veen doet, de handels-economische factoren van de bijenteelt in aanmerking willen nemen, dan is het nog overdreven te beweren dat deze na de middeleeuwen volkomen veranderden. Zeker, toen de Katholieke eredienst, waarin de waskaars een belangrijke rol speelt, plaats maakte voor de Hervorming, zal de behoefte aan was gedaald zijn. Maar wat betekent dat in een tijd die zich ook voor de huiselijke verlichting van kaarsen bediende? En de invoer van rietsuiker vanuit Amerika heeft de honing als zoetmiddel ongetwijfeld concurrentie aangedaan, maar in niet zo sterke mate als de bietensuiker sinds de vorige eeuw; terwijl zij voor de koekenbakkerij onvervangbaar bleef. Tenslotte heeft de honing in de volksgeneeskunst nog heel lang een zeer belangrijke rol gespeeld. Dat op deze drie terreinen veranderingen opgetreden zijn, die de beoefening van de bijenteelt als winstgevend bedrijf een gevoelige klap hebben toegebracht, staat buiten twijfel. Maar als liefhebberij duikt zij altijd weer op, zolang er maar honinggevende gewassen zijn en het weer het ‘halen’ begunstigt. Het imkeren zit de man ‘des Buyten-Levens’ in het bloed. De ‘soeticheydt’ van dit bedrijf is niet van litteraire makelij, al hebben de hofdichters zich bij de behandeling ervan laten leiden door hun georgische modellen. Doordat Van Veen zich heeft laten verleiden tot economische bespiegelingen, heeft hij zijn betoog verzwakt. Het aanwijzen van boven vermelde vergissingen wil geen afbreuk doen aan de waarde van het boek. Het is het lot van alwie in de bijenkorf der wetenschap werkt, dat hij bij de minste onvoorzichtige beweging gestoken wordt. De kwaliteit van de honing is er niet minder om. Nijmegen. F.M. Gelens. |
|