Paard en wagen
Paard-en-wagen is een van de voorbeelden bij De Vooys-Schönfeld, Nederl. Spraakk. 4, 177, van overgang tussen syntactische verbinding en samenkoppeling, en met lepel-en-vork, kop-en-schotel wordt het een ‘grensgeval’ genoemd, omdat ‘niet altijd buiging of meervoudsvorming mogelijk is’; daarbij is niet duidelijk wat met ‘buiging’ bedoeld kan zijn, als ‘meervoudsvorming’ daar niet onder valt. In het Gronings zijn zulke groepen vaak tot vaste samenstellingen geworden, en peerdenwaogen heeft daar dan ook het te wachten meervoud op -s (W. de Vries, Iets over Woordvorming, 49). Dat had het ook in Den Haag - waar de eenheid nog niet zo vast is, althans niet zo bewust wordt, dat men met koppelstrepen gaat werken of zelfs alles aaneen gaat schrijven - in de Nieuwe Haagsche Courant van 13 september 1945, waar als kop boven de aankondiging van een H.A.R.K.-collecte stond: ‘Met 100 paard en wagens door de stad’.
Voor wie over de eenheid nog weifelt, kan ook het genus van het geheel een kwestietje vormen, omdat paard een dat-woord en wagen een die-woord is. Geen kwestie is dat meer in het Gronings, te oordelen naar twee voorbeelden uit de reeks van Ter Laan, NTg. XL, 60, waar bij peerdenbelslee ‘paard en arreslee’ en peerdensees ‘paard en sjees’ het genus blijkt: het is, zoals te wachten was, dat van het tweede lid. In die zin beslisten ook twee jeugdige Hagenaars, die in 1939 een eindexamenopstel maakten over ‘De gemotoriseerde wereld’. In het ene kwam voor ‘de paard en wagen’, in het andere ‘een enkele paard en wagen’. Voor beide scribenten had dus de koppeling het genus van wagen.
C.B.v.H.