Verwey over het vers van Gorter
In zijn opstel Shakespeare en Dante (Proza, dl. X, p. 114) uitte Albert Verwey zich als volgt over de elisie: ‘Duitsche dichters hebben niet het voordeel stommen en klinkers te doen ineenvloeien. Bij ons begon het regel te worden in de zeventiende eeuw al. Tot de schoonheid van Miltons blankverse werd het een van de werkzaamste middelen. Waar het duitsche spraakgebruik de ineenvloeiing niet of nog niet veroorlooft, heeft George de keus gedaan slag op slag zijn stommen af te kappen. Welk een winst dit beteekent zal zeker door duitsche dichters worden ingezien. Maar ik vestig er de aandacht op, omdat, vooral sinds Gorter's Mei en later ook onder de invloed van het middelnederlandsch(??), bij jongere dichters hier te lande de neiging bestaat om de bij ons sedert eeuwen aanvaarde saamvloeiing na te laten. Dit zou een verzwakking en verarming zijn waartegen, zoo niet het hollandsche voorbeeld, dan het duitsche streven, waarschuwe’.
Het bewuste opstel ontstond in 1910.
In 1931 signaleerde Verwey deze eigenschap van Gorter's vers opnieuw, in zijn Ritme en metrum, p. 34: ‘Nu is er zeker niemand die de woorden zoo ongewijzigd, met hun accent, in het vers plaatst, als Gorter. Hun klank is niet zwevend of omsluierd, doorzingend in een algemeene toonaard, maar stellig, en zonder bijtonen. En zooals met de klank is het met de klemtonen: ze zijn het woord-accent, dat zich - over het geheel - door het vers-accent niet laat beïnvloeden.
Er komt nog bij dat Gorter de saamvloeiing van klinkers niet aanwendt, zoodat nooit dan bij wijze van uitzondering twee woorden onmiddellijk in elkaar overgaan.
Een nieuwe lente en een nieuw geluid.
En zooals hier is het in zijn heele dictie: de overgang van woord op woord is er minder geleidelijk dan bij andere dichters. Het is of zijn woorden na elkaar komen als droppel na droppel, en dan nog zonder de spiegeling’.
Hetzelfde wat hier over de autonomie van de woordklank ten opzichte van de versklank bij Gorter wordt opgemerkt, zou mijns inziens van Nijhoff kunnen worden gezegd, en misschien ook van Potgieter. Wat echter de opmerking over Gorter's verloochening van de elisie betreft, constateer ik, dat Verwey eerst verklaart, dat elisie bij Gorter niet voorkomt en onmiddellijk daarop zijn uitspraak verzwakt: ‘nooit dan bij wijze van uitzondering’. Maar ook deze uitspraak is nog te sterk. Ziehier het resultaat van mijn onderzoek van p. 5-30 (Mei, 5e druk, 1916):