De Nieuwe Taalgids. Jaargang 55
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
Het woord koningin als structureel probleemBij Schönfeld-Van Loey6 par. 84 lezen wij: ‘Het mnl. kende vermoedelijk nog in de geminatie en na de /ŋ/ de /g/Ga naar voetnoot1); later kreeg in de geminatie de / y / de overhand, terwijl /ŋg/ geassimileerd werd tot /ŋ/’. Een aansluitende opmerking zegt: ‘Daarentegen werden vreemde woorden met /ŋy/ uitgesproken. b.v. ge ëngageerd, evangelisch; evenzo meestal noordelijke namen als Huizinga, Kruisinga’. Deze voorzichtige formulering laat voor wat de positie van het Fries, brandpunt van de -inga-namen, ten opzichte van het Nederlands betreft, de tsjerke in het midden staan: het is niet vreemd, maar toch eigen, een aparte taal met het haar toekomend klanksysteem. Het aantal vreemde woorden met ng is vrij talrijk: angelus (naam van een gebed: angelus Dei; angelusklokje), anginaGa naar voetnoot2), angora (-geit; -kat), angostura (vaak met metathesis angustora), bengaals, fandango, Hongaar c.a., langoest, pinguin, tango, waringin. Al deze en dergelijke woorden worden gesproken met /ŋy/, hoewel om een reden waarover aanstonds nader, het eerste van de reeks ook met /ŋ/ gehoord wordt. In het algemeen kan men zeggen, dat de /y/ op klanksubstitutie berust, immers in de plaats treedt van een occlusief, die in het ndl. stelsel ontbreekt. Aranjuez, indien min of meer op zijn spaans uitgesproken, heeft, gelijk daar, een glijder, meestal echter in het Ndl. een stemhebbende. De ndl. assimilatieregel wordt door Schönfeld in zeer algemene bewoordingen gesteld, maar blijkt dan twee posities te betreffen, nl. het woordeinde en de positie voor de onduidelijke vocaal. Een nadere beperking, de voorafgaande klank betreffende, komt straks ter sprake. Hier zij erop gewezen, dat /ŋ/ ook voorkomt voor de i van het achtervoegsel -ing (verspriŋing, verleŋing), waarin de klinker gemakkelijk zijn kwaliteit verliest. Maar de eigenlijke oorzaak is, dat de eindconsonant van de woordstam zich handhaaft bij aanhechting van het achtervoegsel, of van een tweede samenstellingsdeel, ook dan wanneer niet een onduidelijke vocaal volgt: bangerd, teringachtig, vangarm, en wanneer in een compositum de klemtoon achteraan ligt: hang-óp, tegenover b.v. Hongaar met /ŋy/. Bij een woord als de hondenaam pekingees treedt, naar het schijnt, aarzeling op, hetgeen wel minder het geval zou zijn bij een verondersteld Pekingees (ŋ) voor een inwoner van Peking, zo men hier althans niet de voorkeur zou geven aan Pekinees, een vorm die de fonologische moeilijkheid omzeilt en overigens ook lexicologisch voor beide betekenissen wordt erkend, meest zelfs met uitsluiting van -ingeesGa naar voetnoot4). Een andere twijfelvorm met een ‘vreemd’ suffix is diftongisch, dat ik zelf altijd met /ŋy/ uitspreek. Sed alii aliter, in aansluiting bij de /ŋ/ van diftong. Volledigheidshalve zij toegevoegd, dat ook in het grondwoord tweedelige uitspraak van ng (/ŋχ/) wel kan worden waargenomen. De affiniteit van ŋ met de neutrale vocaal komt duidelijk aan het licht in de verhouding tussen sommige vreemde woorden en de daarnaast te plaatsen ndl. vormen: engel naast angelus, eng(e) naast angina, Honger, Onger (ngGa naar voetnoot3) | |
[pagina 252]
| |
als in jonger; WNT VI 919), de geslachtsnaam Unger, Hunger, Ungerer (via het Duits), alles naast Hongaar. Zelfs hoort men /ŋ/ in het, dan sterk vernederlandste, angelus, niet echter naast het door Schönfeld genoemde evangelisch een uitspraak van evangelist met enkele /ŋ/, ofschoon ook hier de onduidelijke klinker volgt; het woord is niet in gelijke mate aangepast, en wordt beschermd door zijn verwanten. Proef op de fonologische som levert een raadselspelletje, onder kinderen welbekend, en hierin bestaande, dat de herkenbaarheid van woorden wordt bemoeilijkt door verplaatsing van de klemtoon: ‘een jongètje zat met een bénepèn hart(d) in de gévangénis’. In het tweede en het laatste woord vervangt men dan automatisch de /ŋ/ door /ŋy/. Een biezonder geval van aanpassing vormen zekere geslachtsnamen van het type Ingenhousz, Ingendaal, A(e)ngenent. Schönfeld-Van Loey, par. 84, beoordeelt deze als ‘denkelijk’ berustend op velarisering uit in-, an den, onder verwijzing naar Heinrichs in Ndd. Mitteilungen VIII (1952), waaraan van dezelfde schrijver kan worden toegevoegd een opstel over de chronologie van de rijnlandse ‘Gutturalisierung’ in de Rhein. Vjbl. XX (1955) 237-252Ga naar voetnoot1). Het bestaan van een rijnlandse en limburgse velarisering wordt door niemand betwist, maar de verklaring van de bedoelde familienamen en daaraan verwante toponiemen (als Genhoes=Het Huis) en dialectische syntagma's als op /χənə/ dusj, op /jənə/ dusj = op de tafel vormt een vraagstuk op zich zelf. Dit mag gezegd worden, al heeft Heinrichs de stelling verdedigd, dat deze gevallen in één verband moeten worden gezien met de andere, zulks tegen de ‘herrschende Meinung’, die aansluit bij het pronomen geneGa naar voetnoot2). Het zou het bestek van dit opstel te buiten gaan, hier zijn betoog weer te geven, a fortiori het aan een beschouwing te onderwerpen. Ik kan volstaan met te zeggen, dat de g van de genoemde verbindingen in de streek waar die thuishoort de waarde heeft van een spirant, en dat de n (/ŋ/) vaak zelfs geheel afwezig is. Kerkrade b.v. heeft /a yən iŋ/ (aan het einde), tegenover enkele /ŋ/ in de meisjesnaam Angelien. Een bezitting in Midden-Limburg (Thorn) heet thans Hagenbroek, maar in oude stukken nog Aengenbroeck. Wij constateren dus ook hier systeemaanpassing bij overplanting in het A.N., immers daar wordt een naam als Ingenhousz met /ŋ/ gesproken. Toch niet zonder relicten. Wanneer wij zien, beter: horen, dat een familienaam als A(e)ngenent nog wel met /ŋy/ uitgesproken wordt, is het meer aannemelijk, dat hier nog de oude regionale traditie voortleeft, dan dat we te doen hebben met een spellinguitspraak, die immers juist in deze klankgroep zou afwijken van hetgeen te verwachten ware. Hierbij moet nog worden aangetekend, dat de enkele velare nasaal wel wordt gehoord in Angenent, maar niet in Aengenent. Ook dit laat zich structureel begrijpen, wanneer men rekening houdt met de boven bedoelde nadere beperking die moet worden in aanmerking genomen ter zake van het optreden van /ŋ/. Het is nl. een vaste regel van de ndl. woordbouw, dat voor enkele /ŋ/ geen ‘vrije’ vocaal kan staan. Wel treedt die op voor de combinatie /ŋy/, als in aanyaan, Aengenent. Evenzo voor palatale nasaal (eunjer). | |
[pagina 253]
| |
Een soortgelijk geval treffen wij aan bij het woordpaar aangeland / ingeland. Het is alleen het tweede, dat vaak genoeg bezwijkt voor de bekoring van de enkele /ŋ/, bij aangeland belet de vrije vocaal dat hetzelfde gebeurt. In zekere radio-uitzending werd de vraag gesteld: ‘Wat is een iŋeland?’ Het antwoord van de man die het wist luidde: ‘Een iŋyeland is....’. De landnaam Engeland, met wat daarbij hoort, kent maar één uitspraak. Hij is volkomen ingepast in het systeem korte vocaal + /ŋ/ + /ə/. Maar een duidelijk ontleedbare structuur als het zojuist gebezigde ingepast handhaaft zich met /n/ of /ŋ/ + glijder. Verder begrijpen wij nu ook het verschil dat zich voordoet bij namen als Ingrid, Ingeborg. De tweede wordt, ik denk uitsluitend, met de enkele velare nasaal gesproken (voor /ə/), maar de eerste, waar r volgt, met /g/ of de daaraan gesubstitueerde glijder. Vrij ingewikkeld is de situatie bij het antroponymisch suffix -inga. Merkwaardigerwijze schijnt de uitspraak hiervan niet de aandacht te hebben gehad van auteurs als Sipma, Fokkema, Eijkman en Siebs. Op mijn vraag dienaangaande antwoordde mij enkele jaren geleden drs. (nu dr.) H. Miedema: ‘Normaal is, dunkt mij, een combinatie van de velare nasaal en de zachte velare explosief’. Maar hij meende twee uitzonderingen op te merken: 1. bij hoog spreektempo wordt de uitspraak minder ‘correct’ en kan b.v. ‘Hettinga's pleats’ (boerderij) uitgesproken worden met /-ŋəs/Ga naar voetnoot1), dus met alleen de velare nasaal; 2. onder invloed van de holl. uitspraak kan het gebeuren, dat ook een Fries de explosief vervangt door een spirant. Alles bijeen zou dit dus betekenen, dat bij overplanting in het A.N. de regel wordt gevolgd die voor vreemde woorden geldt, terwijl dit dan weer incidenteel zijn weerslag vindt in de spreekwijs van de Friezen zelf. Van belang is ook Miedema's opmerking over de wijzigende inwerking die kan uitgaan van het spreektempo. Het zou niet behoeven te verwonderen, als de vraag zich bij de lezer aanmeldde, waarom het woord koningin aan het hoofd van deze uiteenzetting is geplaatst. Het antwoord is, dat hieraan in dit spel van mogelijkheden een biezondere plaats toekomt. Na de omstandige voorbereiding kunnen wij nu betrekkelijk kort zijn. Er zijn op zijn minst drie manieren om dit woord uit te spreken: 1. met alleen de velare nasaal; 2. met deze nasaal + glijder; 3. met alleen de glijder. Daarnaast bestaan weifelingen van persoonlijke, en variaties van incidentele aard. De omstandigheden waarin iemand spreekt, zijn stemming van het ogenblik, het tempo doen zich ook hier gelden. Een tussending tussen 2. en 3. is geenszins ondenkbaar en zou c.q. instrumenteel aan het licht komen. Over de verbreiding van de drie typen in ons taalgebied heb ik geen voldoende gegevens. Blancquaert heeft in zijn Uitspraakleer het eerste. Zeer waarschijnlijk overtreffen 1. en 3. ver het percentage van type 2. Een navraag bij 34 studentenneerlandici leverde indertijd 20 gevallen van /ŋ/, 14 van /y/, niet één van /ŋy/. Hierbij moet in het oog worden gehouden, dat de uitspraak met /y/ is voortgekomen uit die met /ŋy/, een omstandigheid die de positie van de laatste biezonder kwetsbaar maakt. Immers er is geen reden - met een uitzondering misschien voor Limburg - om de enkele /y/ in verband te brengen met het Duits, dat trouwens een andere klemtoon heeft, en naast Königin ook König. Men kan de consonantvermindering toeschrijven aan het snelle anapestische ritme. Hetzelfde verschijnsel doet zich ook wel voor bij evangelist, hoewel er | |
[pagina 254]
| |
een aanmerkelijk verschil is in de ‘omstandigheden’ van de beide woorden. Structureel geeft de /y/ geen moeilijkheid. Men kan hier wijzen op gevallen als: begin (rijmend, zelfs met rime riche, op koni(n)gin), begon, begaan, begeren, gegeten, agaat, figuur, agonie. Toch treedt ook hier een beperking op: afgezien van koni(n)gin zelf, bestaat het materiaal uit ‘vreemde’ woorden, of uit zulke die met een prefix beginnen. Uit synchronisch oogpunt is de laatste omstandigheid in veel gevallen niet functioneel, indien men althans mag zeggen, dat er voor het taalgevoel geen aanleiding is, het prefix als zodanig te ervaren (begin e.d.). Degenen die de tweede uitspraak toepassen, die met /ŋy/, komen daarmee in de paradoxale situatie, dat zij dit bij uitstek nederlandse woord lijken over te hevelen naar de categorie van de ‘vreemde’ of op zijn minst ‘noordelijke’ woorden, maar onder deze laatste worden in de samenhang bij Schönfeld alleen die op -inga begrepen. Rest een bespreking van de manier die ik als eerste in de rij heb geplaatst en die ook wel de beste brieven schijnt te hebben: die met de enkele velare nasaal. Ze is in elk geval vrij van vreemde smetten, maar dat wil niet zeggen, dat ze in het ndl. systeem een gewoon nummer zou zijn. Boven hebben wij een aantal gevallen opgesomd waarin de eind-/ŋ/ gehandhaafd werd bij aanhechting van een suffix of samenstellingslid (verspringing, teringachtig, vangarm). Daarnaast leverde het twijfelachtige pekingees een voorbeeld van hetzelfde voor een geaccentueerd uitheems achtervoegsel. Niet is mij bekend enig ander voorbeeld van /ŋ/ voor het geaccentueerde inheemse suffix. Wel is het mogelijk, zeer speciale gevallen te bedenken: ‘Er staat in deze tekst niet koningin maar koningen’, waarbij het contrastaccent een beklemtoonde /ə/ kan opleveren, of ook, door spellinguitspraak een /ε/, in een morfologisch achtervoegsel. Een nonsensrijm zou kunnen beginnen: ‘Een IJselmeerse paling sprak tot zijn palingin’. Dit alles echter staat buiten de werkelijkheid van de daagse dingen. Het is wel duidelijk, dat samenstellingen en afleidingen, ook wanneer zij zich in deze structurele biezonderheid gelijkelijk gedragen (vangarm, verspringing), toch niet moeten worden gelijkgesteld. Ook als men constateert, dat de eindconsonant van het eerste lid, resp. het grondwoord, tevens functioneert als beginconsonant van het tweede lid, resp. het achtervoegsel, blijft toch staan, dat de delen van een samenstelling op zijn minst de potentie handhaven van een relatief grotere autonomie, die dan ook lichter kan worden gerealiseerd. Een woordvormingselement als -achtig staat dan juist op de overgang; denk hierbij aan de spelling roodachtig, geelachtig. Stelt men de reeks op: gelig - geelachtig - geeloker, dan kan men in dit opzicht een stijgende lijn waarnemen. Evenzo in verlenging - teringachtig - vangarm. De echte afleidingen vertegenwoordigen het minimum, maar dat ook daarbij het eerste woorddeel in psycho-fonologische zin consistent is, openbaart zich hierin, dat de slotconsonant van koning zich handhaaft, niet slechts in het rechtstreeks afhankelijke, bovendien onder de regel van Schönfeld vallende meervoud, maar ook in koniŋin, waar niet een onduidelijke vocaal volgt, maar het beklemtoonde achtervoegsel -in. Een suggestie van prof. Van Haeringen volgend, aan wie ik dank schuldig ben voor enkele rechtzettingen en aanvullingen bij het ontwerp van dit opstel, acht ik het mogelijk, deze voorstelling af te ronden met de gedachte, dat ook het achtervoegsel zijnerzijds een zekere zelfstandigheid bewaart ten opzichte van het grondwoord. Weliswaar ging hij daarbij uit van een waarneming in | |
[pagina 255]
| |
het Deens, waar bij formaties als veninde (‘vriendin’) de syllabegrens duidelijk vóór de i ligt, doordat men een lichte ‘glottisslag’ vóór die i maakt. Van zoiets is in het Ndl. geen sprake, zo weinig dat in vriendin en ook in een woord als godin de d deel uitmaakt van de tweede lettergreep. Niettemin acht ik het denkbaar, dat wel de klemtoon er het zijne toe bijdraagt, om in een geval als het hier besprokene volledige fonologische eenwording te verhinderen. Nijmegen, april 1962. L.C. Michels. |
|