De Nieuwe Taalgids. Jaargang 55
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Terzinen met verstrengeld drielingsrijm in Nederlandse poëzieTerzinen hebben sedert Dante af en toe een zekere aantrekkingskracht op onze dichters uitgeoefend, maar een algemene verbreiding hebben ze nooit gevonden. Hooft schrijft zijn curieus ‘Tgemoedt herwenscht verlooren vrolijckheden’ in strofen van drie verzen met slagrijm, een unicum onder zijn gedichten. Slechts zelden zal men ze bij anderen aantreffen. Eerst Potgieter zal in een groot werk als zijn Florence deze strofevorm van het begin tot het einde toepassen. Hij doet het op een andere wijze dan Dante. Wel heeft Jacob Smit in de uitgave van dit gedicht betoogd, dat Potgieter ‘Dantes schema nauwkeurig overnam’ en dat het verschil slechts schijnbaar was, een gevolg van een ‘irrelevante typografie’, maar Zaalberg heeft onlangsGa naar voetnoot1) m.i. overtuigend aangetoond, dat dit niet juist is en dat de terzinen van Potgieter wel degelijk anders gevormd zijn dan die van Dante. Intussen blijft de vraag, wat nu eigenlijk het effect van deze andere bouw is. Zaalberg gaat ook op deze kwestie in en volgt daarbij zijn leermeester Albert Verwey, aan wiens nagedachtenis hij zijn artikel opdraagt. Hij citeert van hem over het stilistische effect: ‘Ten eerste: dat elke eerste regel een nieuw rijm brengt en dus de strofe niet dadelijk verband schijnt te houden met (de) vorige. Dat in den tweeden regel dat verband evenwel blijkt, maar dan, ten tweede, het optreden van dit schakelrijm den indruk van het stroferijm stoort en de afronding van de strofe breekt. - Bij Dante afgeronde strofen en dadelijk blijkbare aaneenschakeling; bij Potgieter gebroken strofen en achteraf blijkende aaneenschakeling’. Hoewel ik in mijn waardering voor Verwey wel niet voor Zaalberg zal onderdoen, meen ik toch, dat deze omschrijving te weinig zegt. De eerste constatering: dat de eerste regel van een strofe bij Potgieter een nieuw rijm brengt waardoor deze aanvankelijk geen verband met de vorige schijnt te houden, is natuurlijk waar. Een belangrijke vraag is evenwel: verwacht men dat verband; mist men iets, doordat die eerste regel niet rijmt? Ik zou zeggen: misschien als men enige tijd bezig is met lezen en daardoor in deze vorm ‘ingeoefend’ is; maar toch stellig niet als men begint te lezen; elk gedicht in vierregelige strofen met een rijmschema als ab ab / c d c d / enz., of a b b a / c d d c / enz., verkeert in de situatie dat naar het rijm het verband van de ene strofe met de voorgaande niet blijkt, zonder dat dit als een tekort wordt gevoeld. Ik zou dan ook in omgekeerde richting willen formuleren. Terwijl Verwey bij een bepaalde strofe terugziet met de vraag: - is er al of niet verband met de voorgaande? - zou ik willen zeggen: doordat bij Dante elke strofe een voorshands onberijmde regel heeft: a b a, enz., blijft er op het einde een spanning voor het gehoor, dat de berijming van de tweede regel verwacht. Men kan het enigszins vergelijken met het Perzisch kwatrijn, waarvan de derde regel onberijmd blijft: a a b a. Ook hier blijft op het eind een zekere spanning bestaan, al wordt deze enigszins verzwakt, doordat het rijm a opnieuw verschijnt, als het ware de oneffenheid overspoelt. Bovendien geeft die laatste regel vaak de quintessens van de strofe, of een zekere pointe, waardoor de aandacht vooral hier gevangen wordt. Dit maakt wel de geheel eigen charme van dit kwatrijn uit: er is een afsluiting en toch is het geheel niet afgesloten; het gedicht is met het laatste woord niet voorbij, het is geen afgedane zaak, men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijft er met zijn aandacht bij. Wat mede de bedoeling is. Men kan zich van het voortduren van de spanning gemakkelijk overtuigen door twee kwatrijnen van verschillende structuur achter elkaar te lezen. Ik neem, willekeurig, het eerste van Leopold's vertalingen van Omar Khayam: Wijn en een vroolijk wezen zijn mijn wet;
Mijn godsdienst, dat ik op geen godsdienst let;
de wereld is mijn bruid; wat wil ze als gift?
‘op uw blij hart heb ik mijn zin gezet’.
Ook al verrast het in gezet opnieuw optredende -et-rijm, er blijft het gevoel van een niet opgeloste dissonant, het niet berijmde gift. Vermoedelijk zullen weinigen dit zo sterk hebben als de dichter Hendrik de Vries, die ik in vroeger jaren eens heb horen zeggen, dat het Perzische kwatrijn hem helemaal niet lag omdat de derde regel voor hem volkomen in de lucht bleef hangen, maar voor ieder met een niet al te onontwikkeld rijmgehoor zal die spanning er toch wel zijn. Het verschil zal men terstond bemerken, wanneer men een ander kwatrijn met het rijmschema abba leest, zoals het volgende, eveneens van Leopold: Een vriend is niet, die u aan 't hart wil sluiten
in uw geluksuur en zich niet genoeg doen kan,
maar die den balling bij zich binnen roept en dan
de deur toeslaat tegen de wolven buiten.
Men kan nog een andere vergelijking maken. In het middeleeuws en zestiendeeeuws toneel houdt de ene spreker gewoonlijk bij het eerste vers van een rijmpaar op; de ander zet dan met het tweede vers in. Zo beëindigt b.v. Robbrecht zijn eerste optreden in Esmoreit met de woorden: Aldus soe sal mi bliven diant,
Machic volbringhen dese dinc.
En dan begint de volgende scène: Meester
Waer sidi, hoghe gheboren coninc,
Van Damast gheweldich heer?
Mijn herte es mi van rouwen seer,
Van saken, die ic hebbe gesien.
De coninc
Platus meester, wat sal ghescien,
Daer ghi aldus om tachter sijt?
Meester
Her coninc, te nacht te metten tijt
Was ic daer buten op dat velt; enz.
Men verklaart dit gewoonlijk zo, dat de ene speler aan de ander als het ware het rijmwoord overgeeft; het zou hem daardoor gemakkelijker bewust maken, op welk punt van zijn rol hij moest beginnen. Het zou dus simpel een mnemotechnisch trucje zijn. Mij heeft die verklaring nooit geheel voldaan. Als een speler er even uit is, zal deze wijze van versverdeling hem vermoedelijk wel niet terecht helpen; dan kan de souffleur veel betere diensten bewijzen. En als hij er geheel in is, dan heeft hij dit alles niet nodig. Dat men niettemin deze techniek bijna drie eeuwen lang toepast (ook Hooft aanvankelijk nog), wijst er m.i. op, dat de ware reden dieper ligt. Het is, dunkt me, vooral ook bedoeld om de spanning te vergroten. Als een spreker ophoudt bij het tweede vers van een rijmpaar, dus bij het ‘rijmende’ vers, dan is daarmee een melodische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gang afgesloten; men verwacht hoogstens wegens de inhoud een antwoord, maar die verwachting wordt niet door de versificatie versterkt. Houdt de eerste spreker echter bij het eerste vers van een rijmpaar op, bij het ‘berijmde’ vers, dan verwacht de hoorder om de klank alleen al een vervolg: het rijm. De spanning wordt er aanzienlijk door versterktGa naar voetnoot1). Deze spanning nu, die ontstaat doordat een vers om berijming vraagt, lijkt me essentieel voor de ‘Danteske’ terzine. Het bijzondere ervan blijkt reeds bij de eerste strofe die men leest of hoort, en niet eerst bij de tweede, zoals dat volgens de omschrijving van Verwey het geval moest zijn. Men kan zich daarvan gemakkelijk overtuigen door welk fragment ook uit de Divina Commedia te gaan lezen. Ik citeer hiervoor het begin van het Inferno: Nel mezzo del cammin di nostra vita
mi ritrovai per una selva oscura,
che la diritta via era smarrita.
Ahi quanto a dir qual era è cosa dura
questa selva selvaggia ed aspra e forte,
che nel pensier rinnova la paura!
Tanto è amara, che poco è più morte:
ma per trattar del ben ch' i' vi trovai,
dirò dell' altre cose, ch'io v' ho scorte.
Zo gezien wordt het verschil met de terzine van Potgieter dunkt me ook duidelijker. Bij de laatste is de spanning van strofe tot strofe, tenminste ten aanzien van het rijm, opgeheven: a / bab / c b c / d c d / e d e. Na de eerste volledige terzine verwacht het oor niets meer: zowel a als b hebben hun rijmklank ontmoet. Wanneer in de tweede het b-rijm nog eens verschijnt, is dat een toegift, die een zekere verrijking aan het klankenspel geeft, maar niet aan een primaire behoefte voldoet. Men leze b.v. het begin van Florence: Florence! die me op eens uw tal van tinnen
Van verre beurt in zuider voorjaarszon,
Gij brengt me geen mij vreemde wereld binnen,
Ge biedt mij mild wat vroeg mijn hart al won.
Op vleug'len der verbeelding voortgedragen,
Van waar in 't Noord de lange togt begon,
Heb ik met Hooft toch vaak u gâgeslagen;
Verbaasd hoe hij, op nog zoo ruwe lier,
Den eersten greep tot uwen lof dorst wagen, -
Verrast toen straks, met schilderigen zwier,
Zijn stugge spraak in zachten vorm zich plooide, -
Ik kan dan ook in 't geheel niet meevoelen met wat Verwey iets later over het verschil tussen Dantes en Potgieters terzinen zegt: ‘Dante's terzinen die altijd aanvangen met een vers dat rijmt op een vorig en geen ander rijm kennen dan vrouwelijkGa naar voetnoot2), zijn de onafgebroken rust en helderheid: die van Potgieter altijd aanvangend met een vers dat een nieuwen rijmklank draagt en beurte- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lings van mannelijke en vrouwelijke rijmschikking, zijn de klank geworden, altijd weer opduikende, altijd weer beheerschte weerstrijd, dusdanig als geen andere versvorm het zou kunnen zijn. De Romantiek - want wij herinneren ons dat die weerstrijd en die beheersching de Romantiek zelf is - heeft door dit nederlandsch gedicht een uitdrukking gevonden, zóó nadrukkelijk en tegelijk zóó verheven als nergens en in geen andere taal’Ga naar voetnoot1). Wat Verwey hier als typisch voor Potgieter, en voor de Romantiek, stelt - elke strofe aanvangend met een vers dat een nieuwe rijmklank brengt en beurtelings met mannelijk en vrouwelijk rijm - geldt - we merkten het reeds op - voor de meeste gedichten in vierregelige strofen met gekruist rijm, zonder dat we hierbij ooit zullen denken als aan een typisch romantische vorm. Toch meen ik allerminst, dat ik met deze constatering Verwey afdoende weerlegd zou hebben. Daarvoor voelde deze gewoonlijk te scherp wat er met een vers aan de hand was. Ik geloof, dat zijn gevoel, dat de terzine van Potgieter romantisch is, juist was, echter op een andere wijze dan hij het formuleerde. M.i. moeten we hiervoor het enjambement nader beschouwen. Wil de spanning van de - voorlopig - niet berijmde tweede regel in de Danteske terzine het allergrootst zijn, dan dient de zin met het eind van de strofe afgesloten te worden. Loopt de zin daar door, dan blijft de verwachting, dat het rijm nog wel komen zal; het geheel is immers nog niet af. Maar is met de strofe ook de zin ten einde gekomen, dan is alles af, dan wordt deze verwachting dus verstoord, wat de spanning vergroot. Nu had ik de indruk, dat bij Dante een terzine vrij regelmatig eindigt met het slot van een zin, zoals in het gegeven voorbeeld reeds bleek. Om deze indruk te verifiëren heb ik van elk der drie delen van zijn Divina Commedia telkens het eerste canto bezien. Ik telde het aantal keren, dat er op het eind van een terzine geen punt, vraagteken of uitroepteken stond. In deze gevallen was er gewoonlijk wel een scheiding als tussen hoofd- en bijzin. Slechts zelden vond ik een echt enjambement, waaronder ik versta dat de overloop middenin een zin plaats vindt, zodanig, dat een rust er niet of slechts in zeer beperkte mate mogelijk is. De resultaten geef ik in het volgende tabelletje weer.
Bij Potgieter viel de verhouding heel anders uit, zoals ik reeds verwachtte. Ook hier nam ik drie zangen, één uit het begin, éen uit het midden (de negende; de tiende was wat lang), en een uit het laatste deel (de negentiende; de twintigste was vrij kort). Het resultaat was: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men kan dus zeggen, dat de zin bij Potgieter ongeveer twee keer zo vaak overloopt van de ene terzine naar de andere als bij Dante, en dat een echt enjambement bij hem op die plaats zelfs ruim 2½ keer zo vaak voorkomt. Wanneer Verwey nu zegt, dat ‘die weerstrijd en die beheersching de Romantiek zelf is’, dan zouden wij die kenschetsing beter kunnen toepassen op deze vrijere behandeling van de overloop. De spanning van de Danteske terzine heeft Potgieter door zijn andere rijmschema gemist. Maar terwijl de vereerde meester zijn zinnen in principe tegelijk met de strofe beëindigde, waardoor de bouw ondanks de hierdoor vergrote spanning strakker werd, koos hij een vorm waarbij hij zich de overloop van de zin van de ene strofe naar de andere gemakkelijk kon veroorloven (53% van de gevallen); waardoor dan een andere spanning ontstond. En wel de spanning die ontstaat door de strijd van zoeken en verbreken van een vaste vorm, in dit geval van de afgegrensdheid van de strofe; door de talrijker mogelijkheden van gedachtevorming: in korte, maar ook in lange zinnen, waarbij het ‘gewaagde’ enjambement door het ontbreken van de als natuurlijk gevoelde rust op het verseinde dit alles verhevigt. Het is een spanning die niet regelmatig terugkeert, zoals die van Dante wel, en juist daarom zouden we bij deze eerder van een klassieke, bij Potgieter van een romantische vorm kunnen spreken. Heeft Potgieter zelf ook deze overwegingen gehad? Of heeft hij zijn andere rijmschema alleen gekozen om bij de waardering voor Dante, blijkend uit het gebruiken van de terzine, toch zijn eigen persoonlijkheid te bewaren? Zoals hij ook deed in het lofdicht op Da Costa na diens dood, waarin hij - met een duidelijke reminiscentie aan de voorzang van Vijf en twintig Jaren - wel een driedelige maat koos maar in plaats van de anapest de amphibrachys? Hoe dit ook moge zijn, hij moet stellig hebben gevoeld dat deze vorm hem mogelijkheden bood die hij, romanticus, juist nodig had. In dit opzicht is een vergelijking met andere dichters wel instructief. Franse tijdgenoten van Potgieter b.v., de niet meer romantische Parnassiens Leconte de Lisle (b.v. La chasse de l'aigle in Poèmes tragiques van 1884) en José-Maria de Heredia (b.v. La revanche de Diego Laynez in Les Trophées van 1885) schrijven soms ook Danteske terzinen, maar zowel bij de een als bij de ander vinden wij regelmatig een punt of uitroepteken op het eind van een strofe. Theophile Gautier daarentegen, levend in de overgang van de romantiek naar de ‘Parnasse’ en zelfs als vurig romanticus begonnen, gebruikt in zijn Ribeira (van 1844) eveneens deze terzine, maar hij veroorlooft zich een paar keer het doorlopen van een zin, zij het zonder gewaagd enjambement. Zo luidt het slot van het genoemde gedicht: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Un jour, las de l'horrible et des noires douleurs,
Tu voulus peindre aussi des corps blancs comme neige
Des anges souriants, des oiseaux et des fleurs,
Des nymphes dans les bois que le satyre assiège,
Des amours endormis sur un sein frémissant,
Et tous ces frais motifs chers du moelleux Corrège;
Mais tu ne sus trouver que du rouge de sang,
Et quand du haut des cieux, apportant l'auréole,
Sur le front de tes saints l'ange de Dieu descend,
En détournant les yeux, il la pose et s'envole!
Wanneer we nu nog zien naar het werk van andere terzinenschrijvers in de Nederlandse literatuur, dan denken we in de eerste plaats aan Perks De schim van P.C. Hooft. Het is te kort om er een zekere dichterlijke habitus in te ontdekken. Perk volgt hier het schema van Potgieters Florence, dat hij goed gekend heeft en waarvan stellig invloed op zijn werk is uitgegaan. Het heeft echter op het eind van elke strofe een punt; enjambement veroorlooft hij zich alleen binnen de strofe, maar dan ook meer dan eens op ‘gewaagde’ wijze. Geheel andere verhoudingen vinden we bij Frederik van Eeden (in Het lied van schijn en wezen) en bij Henriette Roland Holst-van der Schalk (in Sonnetten en verzen in terzinen geschreven), die beiden Danteske terzinen schreven, maar met een overwegend enjambement. Om dit eenvoudig te demonstreren telde ik van de eerste uit alle drie boeken van het genoemde werk telkens de eerste twee zangen. Het resultaat was:
Eigenlijk zijn de verhoudingen ingewikkelder dan dit staatje weergeeft, omdat ik onder ‘gewaagd’ enjambement alleen die gevallen rangschikte, waar bij de voordracht een rust niet goed mogelijk zou zijn. Er is echter een groot verschil tussen de overloop, bestaande uit de hoofdzin in het ene vers, de bijzin in het volgende; en het enjambement, waarbij het eerste vers gevuld wordt door een deel van de hoofdzin en de bijzin, en het volgende vers bestaat uit de rest van de hoofdzin. Wanneer ik die laatste en soortgelijke gevallen apart gerubriceerd had, was de neiging bij Van Eeden tot ingewikkelde strofeverbanden nog duidelijker aan het licht getreden. De algemene habitus blijkt nu echter reeds helder genoeg en om meer is het me hier niet te doen. Nemen we als voorbeeld het begin van het eerste boek: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoo ik dit mag verdienen, dat ik 't Licht
dat ik wel vaak, maar nimmer nog gestadig
heb glanzen zien - 't welk mijn versmacht gezicht
zoekt angstiglijk en fel, dat het verzadig
zich aan zijn éénig heil, die groote bron
van helderheid, - dat ik dit licht genadig
zag stralen gelijkmatig - en herwon,
geduldig in een wankelloos vertrouwen,
weer 't helderst wat ik ooit bereiken kon
maar dan voor goed, - zoo zal ik naarstig bouwen
aandachtig dienend, een hecht woordgestel,
een vast statuur van zegging, en niet rouwen
om mijner woorden vrijheid, als ik knel
in sterk gareel van schoone stelligheid
hun rustloos schoon en hun bizarre spel.
Een zo van strofe tot strofe overlopende volzin met enjambementen op, syntactisch gezien, willekeurige punten in de zin, heeft Potgieter zich nimmer veroorloofd. En het verschil met Dante is zonneklaar. Van Eeden heeft wel diens rijmschikking, maar mist een van de meest wezenlijke elementen van de Italiaanse strofe, het vrij regelmatig beëindigen van de zin op het eind daarvan met de hierdoor versterkte spanning, ontstaan door het niet in de strofe zelf berijmen van het tweede vers. In dit opzicht is Van Eeden typisch een Tachtiger. Ook Verwey en Gorter hebben vele nieuwe mogelijkheden van enjambement beproefd. Hier vinden we een van de meest opvallende vernieuwingen in de versvorm van die tijd. Opmerkelijk is, dat hij in het derde van de geciteerde verzen in plaats van het taalkundig betere heb zien glanzen liever schrijft heb glanzen zien, blijkbaar om het jambische rytme niet te verbreken. Daar dus neigend naar het oude. Maar in het enjambement is hij volkomen modern. Wel ontstaat hierdoor een merkwaardige discrepantie in dit werk: het kiezen van een strakke, klassieke vorm, en daarvan de beheerste spanning telkens weer verbroken door een overdadig enjambementGa naar voetnoot1). Blijkbaar heeft Van Eeden zelf gevoeld, dat hij hier tot de grens van het mogelijke was gegaan. Reeds in het tweede boek is het percentage van de overlopen met een kwart gedaald. En in het veel later geschreven derde is het percentage ‘gewaagde’ enjambementen minder dan ¼ van alle overlopen geworden, terwijl het in het oudere werk meer dan de helft bedroeg. Revolutionair van karakter en daardoor overdadig. Maar mogelijk ook tekenend voor de figuur van Frederik van Eeden. Bij Henriette Roland Holst vinden we nl. ook wel soortgelijke terzinen, maar ze hebben toch veel vaker een afsluiting van de zin samen met de strofe. Ik geef als voorbeeld het begin van Waarin gezegd wordt welke gronden mij leidden tot het maken van dit gedicht:
Ga naar margenoot+Ik heb de menschen 't liefst van de enkel-dingen
want ze komen meer overeen met mij
dan alle and're wijzen die me omringen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+Daarom maakt, wat hun vreugde geeft, mij blij
en handel ik naar mijn natuur gebiedt
als 'k hun geluk vermeerder en 't getij
Ga naar margenoot+van droefheid afkeer, dat het van hen vliedt.
Maar hoe volbreng ik, wat ik zoo omschrijf?
Dit is de weg, die hiertoe mijn hart ziet:
Ga naar margenoot+dat ik voor hen wat mij verblijdt beschrijf
met woorden, waar de helderheid uit straalt
van de vreugde, waarin ik zelf verblijf. -
Ga naar margenoot+De mensch heeft lief, zooals hij ademhaalt
maar 'k reken dit als de oorzaak van zijn lijden
dat hij in 't richten van de liefde faalt.
Van de 5 terzinen is er hier slechts 1 met een overloop naar de volgende strofe. In het hele gedicht, dat 64 verzen bevat, dus 21 terzinen + 1 vers, vinden we op het eind van een strofe 10 keer een overloop (48%), waarvan vijf keer een ‘gewaagd’ enjambement (24%). Hoewel nog aanzienlijk, zijn deze getallen toch heel wat lager dan die uit het oudere werk van Van Eeden. De neiging om een klassieke terzine te schrijven was bij deze dichteres blijkbaar toch groter. Aan de andere kant wijkt zij weer veel sterker van de jambische maat af. Zij heeft een heel eigen versbeweging, die men stroef mag noemen maar die onmiskenbaar háár rytme is. In elk geval vinden we bij beide dichters revolutionaire elementen, die de terzinevorm voor hen tot een hachelijk experiment maakten. Ondanks de grote liefde van velen voor het werk van Dante heeft zijn strofe bij ons later weinig navolging gevonden. De regelmatig en zozeer beheerste spanning paste minder goed in de moderne poëzie.
Scheveningen. G. Kazemier. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naschrift.Dr. Zaalberg maakt mij erop attent, dat ook Verwey een paar keren terzinen geschreven heeft. Ik was daar echter niet op ingegaan, omdat ik niet zozeer bedoelde een overzicht te geven van wat er in onze literatuur in terzinen geschreven is, als wel de verschillende verschijningsvormen die men daarbij kan opmerken, te behandelen. Het zijn bij Verwey doorgaans vrij korte, verspreide gedichten, waar bepaalde verschijnselen betrekkelijk toevallig zouden kunnen zijn en niet typerend voor de dichterlijke habitus. Wel is opmerkelijk dat hij telkens het schema van Dante, niet dat van Potgieter gebruikt, al had dit laatste voor hem, die met een zekere voorliefde enjamberende verzen schreef, aantrekkingskracht kunnen hebben. Een tamelijk groot gedicht, waar we iets meer aan kunnen zien, is evenwel De Duigen uit De getilde Last, dat 32 terzinen + 1 vers telt. Het is uit een late bundel, van 1927, wanneer Verwey tot een sterke, beheerste vorm is gekomen. Blijkbaar heeft hij de terzinenvorm gekozen, omdat er een aaneensluiting is zoals in zeker opzicht ook bij de duigen van een vat. Van de 32 terzinen zijn er slechts 13 met een punt of vraagteken afgesloten. Enjambement, waarbij geen rust mogelijk is, vinden we drie keer (9%). In de andere gevallen zijn het breed gebouwde zinnen, waarin zins- en versgeleding elkander zoeken en ook steunen. Hoewel er verschil met Dante is, vinden we hier toch een sterkere neiging tot de klassieke terzine dan in de vroegere gedichten het geval was. Zo b.v.: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van een vol vat zwellen toch de duigen
En zijn ijzren banden spannen straf
Als de dorre vezels gulzig zuigen:
Ik alleen ben leeg en droog en laf.
Wèl is in mij de magneet geboren
Die in Mozes' handen als een staf
't Water in de rots wist op te sporen
En ontspringen deed als een fontein,
Maar de bron is in mij als verloren
Die toch al mijn leven gul en rein
Door de hitte van mijn dagen welde.
Klonk niet altijd in mij het refrein
Dat ik langer niet bij maten telde
Maar dat met oneven even slag,
Traag of snel, mijn denken vergezelde,
Diep en donker of als lichte lach?
En nu weigert het opnieuw te klinken?
En ik hunker naar wat niet meer mag?
Wat ik echter niet onbesproken had mogen laten omdat het Danteske terzinen in de meest strenge vorm geeft, is Dagboek onder het Kruis van W.A.P. Smit, in de zomer van 1944 geschreven en in de hongerwinter verschenen onder het pseudoniem Evert J. Pot. Het lijkt niet al te gewaagd hierin een reminiscentie te zien aan de naam van Everhardus Johannes Potgieter, waarbij dan Everhardus vervangen is door de verwante naam Evert, zoals de zoon van de dichter heet. Niettemin is het in de strofevorm van Dante geschreven en heeft daarvan ook de typische regelmatige afsluiting van de zin op het eind. Toch lijkt me een zekere overeenstemming - ik bedoel stellig niet: invloed - met Potgieter onmiskenbaar. Evenals deze heeft Smit - hoewel in mindere mate - de neiging een passage met een algemene gedachte te beginnen, die dan, soms haast onmerkbaar, in het verhalende deel overgaat of zijn toepassing vindt in het speciale geval. Zo b.v. het begin van Eenzaamheid II: Het leven vraagt nu eenmaal vaste orden
En, dier of mens, wie daaraan niet voldoet
Wordt om 't verraad gebannen uit de horde.
Dit is wat ziek-zijn bitter wezen doet enz.
En deze passage is in zijn geheel dan nog weer een inleiding op de ‘pijn der afgezonderdheid’ van de onderduiker. ‘Dankbaarheid’ IV begint: Hebt gij ook op de vriendschap wel gelet
Die als een veldbloem opschiet langs de wegen
Waar gij in ballingschap uw voeten zet?
Ik dacht: wat kan de mensen zijn gelegen
Aan wie een vreemde is die eet hun brood enz.
Maar deze passages zijn over 't geheel korter dan bij Potgieter. Treffend is m.i. de vergelijking van het volgende van Smit (Bezinning IV) met één inleidende regel: Minuten kunnen zich tot uren rekken.
Een verre torenklok sloeg middernacht
Toen ik de klank weer hoorde van gesprekken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en van Potgieter het begin van Zang IX: Aan 't heimwee is het avonduur beschoren!
Wie wordt op zee de star van 't west gewaar
En waant niet weer het droef vaarwel te hooren?
Wie staat niet stil, die in den vreemde zwerft,
Als over 't veld de klagt hem klinkt in de ooren
Dat ook deez' dag met al zijn luister sterft?
Zie 't Dante doen, enz.
Me dunkt, Potgieter zou wat Smit met die ene eerste regel uitdrukt, aanzienlijk breder - zo men wil: rijker - hebben uitgebeeld. Maar Smit is een dichter van deze tijd: hoewel niet modern in de toegespitste zin van het woord, is hij het wel zodanig, dat hij de korte, treffende karakteristiek zoekt. Daarom bij hem ook niet de brede, over vele strofen uitgebouwde volzin. Een gewaagd enjambement op het eind van een terzine komt bij hem eigenlijk niet voor. Daarom paste de strofe van Potgieter hem ook niet, omdat deze zonder de brede volzinnen met vele enjambementen de kracht en de spanning mist, die de benauwde en toch innig gelovige balling kenmerken. En met een fijn gehoor voor wat wezenlijk is aan de Danteske terzine vond hij hierin de vorm waarin hij kon uitdrukken wat hem op 's harten grond lag. Zo lopen de problemen door elkaar. Elk der drie dichters heeft de ballingschap als motief. Potgieter eert Dante door de drielingsstrofe over te nemen maar met een ander rijmschema; Smit, die aan Potgieter gedacht heeft en in dichterlijke structuur enige verwantschap met hem heeft, keert als moderner dichter tot Dante terug, bij wie hij toch ook dichter staat door zijn sterker vervuld zijn van het geloof. Ten overvloede moge ik er op wijzen dat ik hiermee niet bedoel, dat de dichters dit alles steeds welbewust zo hebben gedaan. Maar ik dacht, dat zij, soms onbewust, soms ook wel bewustGa naar voetnoot1), het zo hebben aangevoeld. G.K. |
|