| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Oudnederlands.
Het is al heel wat jaren geleden dat Dr. M. Gysseling voor het eerst een oudnederlandse grammatica van zijn hand in nabij vooruitzicht stelde, en na de voltooiing van zijn grote Toponymisch Woordenboek is NTg. LIV, 95 de verwachting uitgesproken dat de grammatica spoedig volgen zou. De nevelen beginnen nu op te trekken. In de Studia Germanica Gandensia III (1961), blz. 9-52, is het eerste deel uitgekomen van de Proeve van een Oudnederlandse grammatica, en de eerste zin daarvan kenschetst de publikatie als ‘een aanloop tot een Oudnederlandse grammatica’, terwijl een zo volledig mogelijke grammatica, die blijkbaar niet alleen op plaats- en persoonsnamen steunen zal, vooreerst nog niet te wachten is.
De Proeve dan, die in volgende jaargangen van de Studia zal worden voortgezet, zal ‘enkele van de voornaamste klankevoluties uit de vroege geschiedenis van onze taal’ behandelen. Als dat vervolgwerk voltooid is, zal het zeker een uitvoerige bespreking alleszins waard zijn. Bij deze eerste aanloop tot de aanloop kan een korte aankondiging volstaan, die van de opzet een voorlopige indruk geeft. [De aankondiging, voor een vorige aflevering bestemd, is door een verzuim van de redacteur blijven liggen, en komt daardoor rijkelijk laat.]
Die opzet nu moet men zich vooral niet specifiek neerlandistisch denken. Hij is integendeel breed germanistisch, en er komen prehistorische kwesties ter sprake waarbij de gegevens die het nederlandse taalgebied levert, van geen of slechts zijdelings belang zijn. Zo is een afdeling I gewijd aan De Germaanse consonantverschuiving, waarin o.a. de jongste theorie over de precedenten van de alleen uit het Indisch overgeleverde geaspireerde occlusieven bh, dh en gh wordt behandeld; een tweede afdeling gaat over Het Germaans accent (blz. 20-26); daarna komen achtereenvolgens paragrafen over de germaanse ǣ, ē2, ī, ō en ū, waarin telkens, behalve bij de ī, het verloop van zaken op nederlands gebied wordt besproken. In afwachting nu van een nadere bespreking van een en ander als de Proeve voltooid is, vermelden we hier alvast, zonder discussie, enige stellingen van Gysseling die aandacht zullen trekken.
1. | Bij de ontwikkeling van eu, ō, ū en old is franse invloed duidelijk vast te stellen. |
2. | De overgang van ǣ naar ā is van het zuidoosten naar het noordwesten gegaan. |
3. | De grafie uo (oa, ua) voor de voortzetting van germ. ō op nederlands taalgebied moet niet, zoals wel gebeurd is, aan hoogduitse, althans oostelijke, spellinginvloed worden toegeschreven, maar heeft fonische waarde: de ontwikkeling van ō tot oe is via een diftong gegaan. |
4. | De palatalisering van [u·] tot [y·] is in het Vlaams in de 12e eeuw begonnen en heeft zich vandaar naar het Brabants en Hollands uitgebreid. Ontleende (noord)franse woorden op -ōn kregen in het Vlaams [u·n]; bij ontlening vóór de vlaamse palatalisering ging dat over in [y·n], geschreven -uun, terwijl in daarna ontleende woorden [u·n] bleef, geschreven -oen (capruun naast caproen). |
| |
Naamkunde internationaal.
Van het tijdschrift Onoma, het orgaan van het ‘International Centre of Onomastics’ te Leuven, ontvingen we de afleveringen 2 en 3 van Vol. VIII (1958/59); beide afleveringen dragen evenwel 1961 als jaar van verschijning,
| |
| |
en uit de inhoud van afl. 2 is op te maken dat hij eerst in de tweede helft van 1961 voltooid is. Die aflevering, lopende van blz. 273 tot 518, bevat tal van zakelijke en persoonlijke mededelingen over het naamkundig bedrijf in verscheiden landen: bibliografische gegevens, verslagen van congressen en symposia, personeelsbezettingen van bureaus en instituten, overzichten van in gang zijnde wetenschappelijke ondernemingen (waaronder The Series of Netherlandic Dialect-Atlases, behandeld door de leider E. Blancquaert); voorts een groot aantal herdenkingen van overleden geleerden, o.a. Moritz Schönfeld, door H. Draye, en Albert Carnoy, door A.J. van Windekens, ook enige biografieën van levenden, met mooi uitgevoerde foto's van de herdachten of gehuldigden buiten de tekst. - Aflevering 3, afzonderlijk gepagineerd, is een Bibliography of Writings on English Place- and Personal Names van 1233 nummers, samengesteld door R.J. Roberts.
| |
Handelingen van het XXIVe Vlaams Filologencongres.
De Handelingen van het in april 1961 te Leuven gehouden filologencongres vormen een lijvige bundel van 512 bladzijden. Volledig is erin afgedrukt de openingsrede van de congresvoorzitter J.L. Pauwels, Moeilijkheden met de benaming van onze taal, die in onze vorige aflevering, blz. 185, al even is vermeld bij de aankondiging van de publikatie van R.F. Lissens, Benamingen van onze letterkunde in encyclopedieën en literaire lexicons. Deze laatste blijkt nu de slotrede geweest te zijn op het congres, waarvan Prof. Lissens ondervoorzitter was; een samenvatting ervan is in de Handelingen opgenomen. De lezingen die gehouden zijn in de afdelingen Nederlandse taalkunde en Nederlandse letterkunde, zijn (evenals die van de andere afdelingen) vrij uitvoerig weergegeven, sommige zo uitvoerig, dat men wel moet aannemen de volledige tekst voor zich te zien, en niet een samenvatting. De lijst van sprekers en onderwerpen volgt hier: Cl. Vanwontergem, De mijnwerkerstaal in Belgisch-Limburg; A. Cohen, Analyse en synthese van Nederlandse klinkers; G. Van Dievoet, De Nederlandse rechtstaal en de Belgische wet; Mej. M.A.F. Ostendorf, Kenmerken van sporttaal; R. Van de Velde, De studie van het Gotisch in de Nederlanden; R. Galderoux, Vertaling met behulp van elektronische ordinatoren; J. Boets, Moderne theorieën in verband met klankexpressie; Aug. Keersmaekers, Gezelles ‘Eerste XXXIII Kleengedichtjes’; D. Geeraerts, Dialogen uit de XVIe eeuw; H.A. Wage, De prozabundel ‘Opgang’ van P.N. van Eyck; Ludo Simons, Vlaams-Nederduitse betrekkingen in de XIXe eeuw; Martien J.G. de Jong, Begrip en onbegrip van Dantes ‘Inferno’ bij de eerste Nederlandse romantici. Na elke lezing een verslag van de bespreking die erop volgde.
De Handelingen zijn uitgegeven door ‘De Vlaamsche Philologencongressen’; secretariaat: Geldenaakse Vest 22, Leuven. De prijs is fr. 320.
| |
Nederlands aan universiteiten buiten Nederland en België.
Verschenen is het Verslag van het eerste colloquium van hoogleraren en lectoren in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten, dat gehouden is op 4 en 5 september 1961 in Den Haag. Die twee dagen zijn nuttig besteed. In vier ‘werkvergaderingen’ zijn negen referaten gehouden, merendeels handelend over de positie van het Nederlands en de docent daarin in het land van de referent. Enigszins buiten dat kader valt het referaat van J.L. Uys, M.A., over ‘Onduidelikhede en inkonsekwenthede in die Nederlandse spelling’, en een brief van Prof. Heeroma, waarin deze uiteenzet waarom hij de benaming
| |
| |
nederlandist(iek) boven neerlandist(iek) verkiest. De discussie die op de referaten volgde, en zich richtte op onderwijskundige en maatschappelijke vragen, heeft geleid tot 18 ‘resoluties’, houdende wensen en wenken voor de verantwoorde inrichting en verdere ontwikkeling van het academisch onderwijs in Nederlands buiten het nederlandse taalgebied. Acht van de negen referaten zijn of in samenvatting of in extenso opgenomen, behalve dat van Dr. J.M. Jalink, die een gedeelte heeft voorgelezen van een door hem opgesteld uitvoerig ‘Rapport over het Nederlands onderwijs in de Bondsrepubliek en West-Berlijn’, welk rapport, afzonderlijk gepagineerd (1-44), als een bijlage is toegevoegd aan het eigenlijke Verslag, dat met inbegrip van 7 blz. ‘perscommentaar’ op het colloquium, en ‘reacties van twee pioniers op verre posten’, nl. A. Lodewyckx uit Australië en A.J. Barnouw uit de U.S.A., 77 bladzijden telt in groot formaat. Het ‘woord vooraf’ en het ‘algemeen overzicht’ van het colloquium is van de hand van Prof. Dr. W. Thys, lecteur aan de universiteit van Rijsel, voorzitter van een ‘werkcommissie’, die het rapport heeft samengesteld, en die ter uitvoering van resolutie 18 een volgend colloquium zal voorbereiden.
Het verslag is gestencild uitgegeven met medewerking van de NUFFIC, de Stichting voor Internationale Samenwerking der Nederlandse Universiteiten en Hogescholen.
| |
Van Loey, Middelnederlandse Spraakkunst II, Klankleer, 3e druk.
‘De drukken van Van Loey's Middelnederlandse Spraakkunst volgen elkaar op in een tempo, dat overtuigend bewijst hoe het boek wordt gewaardeerd. De Vormleer, indertijd het eerst uitgekomen, blijft de Klankleer een slag voor’. Zo begon de aankondiging van Vormleer3: in jrg. LIV, 51. De Klankleer is nu weer gelijk op; de derde druk ervan is verschenen (Wolters en De Sikkel; Groningen en Antwerpen, 1962; X en 147 blz.; prijs f7,50 ingenaaid). Er zijn op enige plaatsen kleine aanvullingen en veranderingen in aangebracht, waarvan de auteur zelf er een aantal aanwijst in zijn voorbericht, dat gedateerd is van 6 december 1961.
| |
Lanceloet en het Hert met de Witte Voet.
Deze uitgave van Dr. Maartje Draak, no. 6 in de reeks Zwolse Drukken en Herdrukken, is aangekondigd NTg. XLVII, 121. Er is nu een tweede druk van verschenen (Tjeenk Willink; Zwolle, 1962). Daarvoor ‘is goede nota genomen van de kritieken’, zegt het voorbericht. De veranderingen zijn evenwel maar gering: er is alle reden om te veronderstellen dat die kritieken waarderend zijn geweest en weinig ‘verbeteringen’ konden verlangen. De omvang is gelijk gebleven, 66 bladzijden. De prijs is f2,15 geworden.
C.B.v.H.
| |
De eenheid van het comparatisme.
Het Instituut voor Vergelijkend Literatuur-onderzoek aan de Rijksuniversiteit te Utrecht heeft de uitgave van zijn Regesten gestaakt. In plaats daarvan geeft het nu - in samenwerking met het Instituut voor Theoretische Literatuurwetenschap (in oprichting) - enkele malen per jaar een deeltje van een nieuwe reeks uit: de Utrechtse Publikaties voor Algemene Literatuurwetenschap, onder redactie van de beide betrokken hoogleraren, J.C. Brandt Corstius en
| |
| |
H.P.H. Teesing. Als eerste nummer in deze reeks is verschenen: Corn. de Deugd, De eenheid van het comparatisme (with a summary in English; Utrecht 1962; 86 blzz.). De schrijver, wetenschappelijk hoofdambtenaar aan het I.V.L.O., gaat daarin na of de gangbare opvatting juist is, dat er twee elkaar bestrijdende ‘comparatistische scholen’ zouden bestaan: de Franse en de Amerikaanse. Zijn goed-gedocumenteerd en helder betoog voert tot de conclusie, dat dit niet het geval is en ‘dat het Franse comparatisme op allerlei essentiële punten dezelfde trekken vertoont als het Amerikaanse’ (blz. 34). ‘Een scherpe aanval van een (en ongetwijfeld de belangrijkste) Amerikaanse comparatist [nl. René Wellek. Sm.], die zelf bij nader onderzoek in zijn land enigszins een uitzonderingspositie inneemt, op een Franse collega [nl. Jean-Marie Carré. Sm.], wiens ideeën ook in eigen land niet algemeen worden aanvaard - zulk een aanval is geen reden het comparatisme in twee elkaar bestrijdende “scholen” te verdelen’ (blz. 34). Het enige werkelijke verschil tussen de wijze waarop het comparatisme in beide landen beoefend wordt, is dat de Amerikanen er veel meer dan de Fransen ‘niet-literaire gebieden van onderzoek’ bij betrekken (muziek, schilderkunst, psychologie, wijsbegeerte). Op dit punt heeft De Deugd een voorkeur voor het Franse standpunt.
Dit eerste nummer is niet alleen een goede, maar ook een zinvolle inzet van de nieuwe reeks. Als zij zich op dit peil weet te handhaven, zal zij voor de Nederlandse literatuurwetenschap ongetwijfeld een aanwinst gaan betekenen.
| |
Handelingen XV van de Zuidnederlandse Maatschappij.
De Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis heeft met het vijftiende deel van haar Handelingen (1961) opnieuw haar wel-verdiende reputatie van goede jaarboeken bevestigd. In het bestek van deze korte aankondiging kunnen wij daaruit slechts de studies vermelden, die voor Neerlandici de meeste betekenis hebben. - A. Ampe S.J. geeft uitvoerige Kritische aantekeningen bij de Hortulus Animae in de Nederlanden, ‘het gebedenboek dat in de 16e eeuw eens een zo enorme verspreiding heeft gekend’ (blz. 13-93). - Onder de titel Twee eeuwen van Torre bespreekt M. Cordemans de ‘Dialogi Familiares litterarum tironibus’ van de Aalstenaar Pater van Torre, een schoolboek dat in 1657 voor het eerst verscheen en ‘dat, in de loop van de jaren aangevuld, verbeterd en vertaald, gedurende volle twee eeuwen met onverminderde bijval zou worden gebruikt in de colleges van de sociëteit Jesu alsmede in vele onderwijsinstellingen van binnen- en buitenland’ (blz. 113-137). - R. Derolez gaat de betekenis van de vondsten in het koningsgraf van Sutton Hoo (Suffolk) voor een beter begrip van de ‘Beowulf’ na: Filologie en oudheidkunde (blz. 139-157). - J. Deschamps publiceert het tweede deel van zijn studie over Middelnederlandse vertalingen van Super Modo Vivendi (7de hoofdstuk) en De Libris Teutonicalibus van Gerard Zerbolt van Zutphen (blz. 175-220), waarvan het eerste deel in het vorige jaarboek verscheen; ditmaal zijn de ‘Vertaling(en) van De Libris Teutonicalibus’ aan de beurt, met afdruk van de betrokken handschriften. - Bijzonder interessant is de bijdrage van Pastoor J. Noterdaeme over Jacob de coster van Maerlant (blz. 233-272). In een samenvattende uiteenzetting handhaaft en verdedigt hij zijn opvattingen omtrent het Maerlant-probleem tegen de bezwaren, die Van Mierlo daartegen heeft aangevoerd.
In kort bestek passeren hier alle argumenten pro en contra nog eens de revue, en er kan niet worden ontkend dat Noterdaeme op alle bedenkingen een overtuigend ant- | |
| |
woord heeft. Persoonlijk raak ik dan ook steeds meer geneigd het gelijk aan zijn kant te stellen. - C. Tindemans gaat de Repertoriumvernieuwing bij de Antwerpse liefhebberskringen omstreeks 1900 na, en ziet in deze vernieuwing bij het amateur-toneel een factor die mede de ontwikkeling van het beroepstoneel heeft beïnvloed (blz. 279-294). - R. Van de Velde tenslotte geeft in Het Gotisch. Ontwikkeling van de Codex Argenteus en eerste belangstelling (blz. 295-308) een overzicht van ‘de eerste taalkundige belangstelling voor het Gotisch’, waarvan de studie ‘in de loop van de zestiende eeuw... uitsluitend het werk van Nederlanders (zou) blijven’. - Het jaarboek, dat 324 blzz. telt, is voor 150 Bfr. verkrijgbaar bij het secretariaat van de Maatschappij, Herderinlaan 22, St.-Agatha-Berchem (Brussel).
| |
Aforismen van Hooft.
Aan de hand van zijn biografie van Hendrik IV schreef Hooft een aantal politieke maximen. ‘Uit ieder feit dat hij vermeldde, trok hij een les en streefde naar de bondigste formulering. Zo bewerkte hij ongeveer een derde van zijn geschrift en redigeerde 1276 aphorismen’, grotendeels van staatkundige aard. Waarschijnlijk koesterde hij het plan, deze te zijner tijd afzonderlijk uit te geven. Daartoe is het echter nooit gekomen. Voor het eerst werden deze aforismen gedrukt in de uitgave van Hoofts Werken door Gerard Brandt in 1671, maar als voetnoten onder de tekst van Henrik de Groote, waardoor hun eigenlijke karakter vrijwel verloren ging. In 1822 deed Witsen Geysbeek ze beter recht wedervaren door een afzonderlijke uitgave onder de titel Apophthegmen of gouden spreuken van P.C. Hooft; ‘maar dit boekje is op zijn beurt nu grondig vergeten’. Thans heeft Prof. Mr. H. de la Fontaine Verwey, aan wiens interessante inleiding het bovenstaande werd ontleend, opnieuw aandacht voor Hoofts aforismen gevraagd door er een bloemlezing uit samen te stellen die onder de - van Leendertz afkomstige - titel Leringen van staat onlangs het licht heeft gezien (L.J.C. Boucher, 1961; 80 blzz.; prijs f 3,90). Bewonderaars van Hooft mogen er zeker niet aan voorbijgaan. Terecht merkt De la Fontaine Verwey op, dat men er ‘Hooft ten voeten uit’ in terugvindt. Ten bewijze daarvan deze drie voorbeelden: ‘Die mistrouwt, die misduidt’; ‘Vrees voor de doodt maakt andere menschen’; ‘By noodigh laaken voeght wel onnoodigh looven’.
W.A.P.S.
|
|