Boekbeoordeling
H.T.J. Miedema, Paedwizers fan de Fryske Filology, R. van der Velde, Ljouwert / Leeuwarden 1961.
Op dit in het Fries geschreven proefschrift promoveerde Miedema tot docin de Letteren en Wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam (G.U.). Hij leverde ons hier een gedegen studie over vrijwel alles wat op het terrein van de Friese taalkunde voor 1940 in West-Europa is geschreven. Dat dit mogelijk is, bewijst dat het aantal onderzoekers niet zo groot is, maar de omvang van zijn boek (± 300 blz. tekst) laat toch ook zien, dat er op het beperkte en nog niet afgegraasde veld behoorlijk is gewerkt.
Voor de lezers van de Nieuwe Taalgids die zich voor het Fries niet bijzonder interesseren, is dit werk toch van belang, daar ook enkele Neerlandici, die hun bekend zijn, met name Van Helten en Buitenrust Hettema, er in worden behandeld. Er worden meer onderzoekers besproken, die hun niet vreemd zijn, doordat ze invloed op de Neerlandistiek gehad hebben, zodat kennismaking met dit werk hun zeker voldoening zal schenken, al zal de taal hun wat moeilijkheden bezorgen, die met enige inspanning zeker overwonnen kunnen worden.
Miedema voert ons in zijn inleiding en verantwoording wel in de keuken. Wij vernemen daar, dat hij aanvankelijk een ander potje te vuur had staan, om de beeldspraak nog even vol te houden, waaruit een monografie over de frisicus en neerlandicus Buitenrust Hettema zou moeten komen. Het materiaal daarvoor berust in brieven en handschriften op de Provinciale Bibliotheek van Friesland. De hoeveelheid brieven was evenwel zo groot, dat de promovendus zijn aanvankelijk voornemen moest laten varen; hij beperkte zijn brievenstudie tot die van personen, van wie hij vermoedde dat ze hem inlichtingen over B.H. zouden geven en besloot in hoofdzaak de ontwikkeling van de Fryske Filology na 1880 te bestuderen met als centrale figuren de Fries B. Hettema en zijn tijdgenoot de Duitser Theodor Siebs. Als een soort hors d'oeuvre krijgen we eerst een beknopt overzicht van wat voor 1880 over het Fries, het Oost- en Noordfries in binnen- en buitenland was geschreven. Want, doordat het Friese taalgebied zich bevindt in Nederland, Duitsland en Denemarken, trekt het de belangstelling van de onderzoekers uit deze landen, waarbij dan nog de Zweden en Engelsen komen.
Het jaar 1880 heeft Miedema gekozen, omdat daarna onder invloed van de neogrammatici de eigenlijke bestudering van het Fries begint. Naast de reeds genoemde geleerden treden de Duitser Bremer, de Deen Hermann Möller en de Nederlanders H. Kern en Van Helten naar voren. Ik heb nu slechts een paar namen genoemd; er zijn er meer te vermelden, wat ik echter niet zal doen. Van de genoemde en de niet genoemde personen wordt nagegaan hoe ze tot de studie van het Fries zijn gekomen, wat ze gepubliceerd hebben, en hoe de, soms minder, soms meer, vriendschappelijke betrekking tot elkaar was. We krijgen dus een bio- en bibliografisch overzicht van de behandelden. En in dit bibliografisch overzicht zijn me geen leemten voorgekomen.
De tijd na 1880 tot 1940 wordt in drie gelijke perioden verdeeld; het laatste tijdperk vormt de overgang naar de tijd na 1940, in welke periode de ouderen terugtreden of door de dood worden weggenomen. Na 1940 berust de frisistiek met gelukkige uitzonderingen in hoofdzaak in Friese handen. Die indeling in drieën, waarbij we telkens bepaald worden, wat Siebs of Bremer of B.H., of Van Helten e.a. hebben verricht, geeft het boek iets brokkeligs, zodat ik mij