Revius, ed. Smit II, 145, vss. 43-46 (Bellerophon)
Grooten Bellerophon, die, haestende te comen
Ter plaetse daer de son self wanckelet en beeft,
U sterfelijck den doot een tijtlanck overgeeft,
Betonende int minst haer nagels niet te schromen -
Revius vergelijkt de gesneuvelde Gustaaf Adolf met Bellerophon, die bij een poging om op Pegasus tot in de hemel door te dringen, door zijn gevleugeld paard werd afgeworpen. Uit de Bellerophontes van Euripides heeft Aelianus (ca. 200 n. Chr.) in zijn Kenmerken der Dieren (in vroeger eeuwen veel gelezen en benut) twee regels overgeleverd, waarin Bellerophon ‘heldhaftig en fier op de dood voorbereid’ zijn eigen ziel toespreekt (Nat. Anim. 5.34):
Gij hebt uw leven lang de goden vroom geëerd,
Voor gastvriend en verwant u rusteloos geweerd.
De plaats ‘daer de son self wanckelet en beeft’ is de hemel; het vers is een naklank van de woorden van de Zonnegod tot Phaëthon in Ovidius' Metamorphosen (2.64-6):
Aan 't midden van de hemel is de weg zo hoog,
Dat het zelfs mij dikwijls beklemt van daar een oog
Op zee en land te slaan: het hart trilt mij er van.
Voor ‘U sterfelijck’ vergelijk ‘alwat er sterfelijks in Aeneas was’ (Ovidius, Metam. 14.603).
J.C. Arens.