Kanttekening bij Vondels ‘Zoo diep in 't grondelooze licht’
Onder verwijzing naar de discussie, het woord ‘licht’ uit de befaamde eerste rei in Vondels Lucifer betreffende, door L. Peeters, P. Maximilianus O.F.M. Cap. en ondergetekende in Levende Talen gevoerd - men zie de nrs. 189, 191, 195, 198 en 200 van dat tijdschrift -, moge ik hier op een paar plaatsen uit het werk van een Vondelimitator en dat van de grote meester zelf de aandacht vestigen; plaatsen, die naar mijn gevoel overduidelijk bewijzen, dat het bewuste woord niet, zoals Peeters meende, een werkwoordsvorm is met de betekenis ‘licht verspreidt’, maar, eenvoudig, een zelfstandig naamwoord.
In aansluiting aan mijn laatste bijdrage in de discussie - Levende Talen, nr. 200, blz. 285-9 - waarin enkele citaten uit de poëzie van een drietal epigonen van Vondel, o.a. van Vollenhove en Antonides, als argumenten dienden voor de opvatting van ‘licht’ als substantief, wil ik hier een vierde ‘Vondeliaan’ als getuige laten optreden. Het is de bekende literator David van Hoogstraten (1658-1724), de man die aan het eind van de zeventiende en vooral in de eerste decennia van de achttiende eeuw een rol van betekenis vervulde in de vele tragikomische twisten tussen hele en halve poëten, en die zich als tekstbezorger, o.a. van Heiman Dullaerts verzen, verdienstelijk heeft gemaakt. In 1697 gaf hij een eigen bundel Gedichten uit. Daarin komt een tamelijk omvangrijk poëem voor op een tamelijk oud thema: Op de vier Uitersten, een beschrijving van dood, oordeel, hel en hemel. In het laatste gedeelte, dat over de hemel, worden we voortdurend aan de rei uit Lucifer herinnerd. Men kan over imitatio-in-het-algemeen denken hoe men wil, hier wordt ze toch wel hinderlijk; zo heet het over de Godheid (blz. 303):
En oorsprong van zoo vele schatten,
Die geene menschen kunnen vatten,
Of met hun kleen begrip verstaen.
Iets verder lezen we (blz. 304):
Zy zingen, Heilig, Heilig, Heilig.
Wy loven d'allerhoogsten God,
Den gever van ons zalig lot.
Want zonder God is niemant veilig.
En dan de regels waarom het ons nu gaat (blz. 303):
De Godheit, op haer' troon gezeten
Om hoog in 't ongenaekbaer licht,
Waer voor het alles buigt en zwicht,
Dat hare glorie af wil meten,
Verquikt op feesten zonder end
In het geheel van deze imitatie van Vondels rei leveren de eerste regels van het laatste citaat onweersprekelijk een interpretatie van het woord ‘licht’ bij Vondel als zelfstandig naamwoord. Daarmee blijft Van Hoogstraten dus in de lijn van Vollenhove en Antonides, 's meesters ‘echte zonen’, die zich eenzelfde imitatie van de regels ‘Wie is het, die zoo hoogh gezeten, Zoo diep in 't grondelooze licht’ veroorloofden.
De meest bewijskrachtige plaatsen zijn overigens bij mijn weten in de hele