De Nieuwe Taalgids. Jaargang 55
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Joan de Haes' kneppel onder de hoenders en Horatius' tiende satireAchterkleinzoon van Caspar van Baerle, kleinzoon van Geeraardt Brandt, achterneef van Joachim Oudaen, zoon van de dichter Frans de Haes, heeft Joan de Haes (1685-1723) de tradities van land en geslacht voortgezet naar de mate van zijn vermogens. Ofschoon zelf niet als latijns dichter werkzaam, was hij met de nieuwe zo goed als de antieke latijnse poëzie bekend. Aan zijn vertaling van de Brief van de verleidster Phaedra door Ovidius koppelde hij de vertaling van het antwoord van de kuise Hippolytus, dat de beroemde zuidnederlandse neolatijnse dichter Sidronius Hoschius S.J. had gedicht.Ga naar voetnoot1) De Haes was bevriend met de noordnederlandse latijnse dichters van zijn dagen. Uit zijn ‘Klaghte over den Heer Adriaen Relant Professor der Oostersche Talen en Heilige Outheden t' Utrecht, toen zijne Et. de [latijnse] zanggodinnen scheen vaerwel te zeggen’Ga naar voetnoot2), blijkt zijn bekommernis om de voortzetting van 's lands roemrijke traditie in de latijnse poezie. Ik haal uit dit gedicht enige regels aan, omdat daarin enkele namen voorkomen, die aan het eind van dit opstel nog eens zullen genoemd worden. Het sterflot heeft helaes! alreê genoeg gewoedt,
Wanneer wy Francius voor altoos moesten derven,
Wanneer wy onlangs ook Broekhuizen zagen sterven -
Bestier, o Febus, ei bestier toch Relants hart. -
Dan blijft hy door zijn vlijt den roem in Nederlant
Der Roomsche dichtkunst met Hoogstraten vele jaren,
Met Burman en de Wit en Hessel nog bewaren.
Dan groeit en bloeit de kunst in haren vollen glans.
Ook de grootheid van de Nederlandse dichtkunst ging hem aan het hart. Hooft, Vondel en Antonides zijn hem de grote ‘Driemannen’.Ga naar voetnoot3) Hoe hij voor Vondels preëminentie geijverd heeft, komt verderop ter sprake. In zijn eigen verzen volgt de Haes het spoor van de klassieke en de moderne meesters, wier voorbeeld hij volgde, als hij aan hen ontleende.Ga naar voetnoot4) Dat ik sieraên van andren heb ontfangen
Te leen, en die schakeer door mijn gezangen,
Is waer. ik heb daer voordeel meê gedaen,
En reken my dit tot geen schantvlek aen,
Maer zelfs tot roem; waer door ik keurige ooren
Al dikwijls ook kon strelen en bekoren.
Zoo zong voorheen de Zwaen van Mantua
De Grieksche met haer Roomsche zangen na.
Zoo volgt ook d'eer der Goesche Nachtegalen
Den Keulschen in het heffen en het dalen.
't Is my genoeg, dat ik aldus behaeg',
En kleenen lof by sommigen bejaeg'.
Een van de navolgenswaardigste meesters was Horatius. De Haes gaat verschillende malen bij hem te leen. ‘Klaghte over den tegenwoordigen toestant des vaderlants’ begint met een echo van Horatius' O Navis referent.Ga naar voetnoot5) Het woord navis, door Vondel in zijn prozavertaling van Horatius' Oden | |
[pagina 222]
| |
gewoon met ‘Schip’ vertaald, was door Antonides in zijn berijmde vertaling opgepruikt tot ‘Staethulk’. Dit woord beviel de Haes.Ga naar voetnoot1)
Vondel:
O Schip, een nieu onweder zal u weder in zee jagen -
Antonides
O Staethulk u drijft weer een nieuwe vloet in zee -
de Haes:
O Staethulk, die op d' ongestuime baren
Geslingert zijt zoo langen reex van jaren -
In 1716 dicht de Haes een ‘Klaghte over de weerspannelingen in Groot Britanje’. De Nederlandse bondgenoot had aan George I hulp geboden voor het onderdrukken van de eerste Jacobitische opstand van 1715. De aanhef van deze Klaghte is een vertaling met heraktualisering van de aanhef van Horatius' zevende Epode, waarvan ik Antonides' vertaling afdruk naast de bewerking van de Haes. Antonides blijft dichter bij Horatius' woorden, maar experimenteert met het metrum. In de keus van de versmaat blijft de Haes dicht bij Horatius: kortere en langere versregel wisselen elkaar regelmatig af. Er is echter een verschil: bij de Romein volgt op de uithaal van de langere regel de kortere - als een opstopper; bij de Haes volgt op de kortere regel de omhaal van de langere. Omhaal zijn ook de pathetische uitweidingen. De Haes heeft de gespierdheid verkwabbeld.Ga naar voetnoot2) Horatius (vert. Antonides): Aen de Romeinen Op den Burgeroorlog tegen Brutus en Kassius.
WAer heen? waer heen, o schelmen! waerom weêr
De degens uitgehaelt met eervergeten handen?
Of is het Roomsche bloet welweer
Niet reukeloos genoeg geplengt op zee en landen?
Niet om dat Rome zich zou warmen by het vuur
Geslingert in Kartagoos muur:
Of dat de Brit, gewoon in vrê te leven,
Geketent wierde in 't Kapitool gedreven:
Maer om den wensch der Parthers te voldoen,
Dat deze stad zichzelf door eigen kracht verderve.
Dus ziet men leeu noch wolven woên,
Als tegen ongediert van andren aert en verve.
De Haes:
Klaghte over de weerspannelingen in Groot Britanje.
WAer heen, waer heen, verwoede schelmen?
Wat helsche drift kan toch uw zinnen zoo bedwelmen?
Heeft d' oorlogh niet genoeg gewoedt?
Of is 'er naer uw' zin te luttel Engelsch bloet
In zoo veel droevige oorloghsjaren
Vergoten en gespilt in 't velt en op de baren?
Gy gespt het harnas nu niet aen
Om Vrankrijks heerschappy met kracht te wederstaen
Om zijnen hoogmoet te doen bukken,
En Spanjes rijke kroon Filips van 't hooft te rukken.
O neen, gy gaet met uw geweer
Uw eigen vaderlant, o schennis! zelfs te keer.
Gy wroet met uwe dolle handen
Zelfs in uw eigen hart en binnenste ingewanden.
Wat dolheit maekt u zoo verwoet?
Wat dolheit maekt u zoo verhit op burgerbloet?
O zeden! o bedorven eeuwen!
| |
[pagina 223]
| |
Geen wolf bestrijdt den wolf in 't wout, geen leeu oit leeuwen,
Daer ieder zijnen aert verschoont,
En grooter menschlijkheit, dan gy, aldus betoont.
Het wilt gediert kan u verwinnen
In reden, schoon berooft van redelijke zinnen.
In 1716 nam Joan de Haes ook een hekeldicht van Horatius tot voorbeeld. Horatius had in een satire afgegeven op de flodderige, modderige schrijverij van de satiricus Lucilius; hij was zijn kritiek begonnen, programmatisch, met de namen van de grootmeesters der hekeling in Griekenland, Eupolis en Cratinus en Aristophanes, de mannen van de Oude Comedie; ‘hiervan hangt de hele Lucilius af’ (Sat. 1.4). Daar ging de oorspronkelijkheid en Romeinse eigenheid van de satura, in het gareel geslagen van de Griekse voorbeeldigheid! De reaktie bleef niet uit. Horatius sloeg terug in een wederwoord aan zijn bedillers, Sat. 1. 10. Zeker, hij had gezegd, dat Lucilius er vaak maar op los schreef, iets wat geen zinnig mens kon ontkennen; maar hij had ook gezegd, dat er in Lucilius dingen te waarderen vielen. Waarom zou Lucilius boven alle kritiek verheven moeten zijn? De man had in zijn tijd zelf zijn dichterlijke voorgangers op de korrel genomen. Hun tekortkomingen, en de zijne, waren misschien historisch verklaarbaar, maar sedert de dagen van Lucilius had de smaak zich verder ontwikkeld bij de Romeinen en men stelde nu hogere eisen aan dichtwerk. Lucilius zelf zou dat thans ook doen. Slodderigheid en gemakzucht zijn uit den boze. Op de lof van het litterair gepeupel stelt Horatius geen prijs; kritiek uit die hoek raakt hem evenmin. Hij schrijft voor de werkelijk beschaafden; aan hun oordeel laat hij zich gelegen liggen. Horatius maakt hier aan het eind van zijn wederwoord, dat tevens het eind van het (eerste) satirenboek is, van de gelegenheid gebruik, een aantal van deze lieden van smaak, meest uit de beste kringen, zijn publiek en zijn oordeelkundige critici, bij name te noemen. Lucilius is de aanleiding tot de polemiek, maar het gaat om meer dan Lucilius. Het gaat om nationale eigenheid en uitheemse voorbeeldigheid. Horatius ziet hier geen conflikt. Romeinsheid stond lang gelijk met boersheid. ‘Veroverd Griekenland,’ zegt hij elders, ‘veroverde zijn boerse overwinnaar en bracht de kunsten in Latium’.Ga naar voetnoot1) De boersheid moest verdwijnen, niet de Romeinsheid. Veredeling betekende geen verbastering. Deze polemiek van Horatius heeft Joan de Haes als model genomen voor zijn ‘Kneppel onder de Hoenders’Ga naar voetnoot2), althans voor de aanhef en voor het slot ervan. De erudiet de Haes, vriend van 's lands beste dichters, de neolatijnse (hij noemt er enige aan het eind), antwoordt zijn semi-erudiete bedillers superieur in Horatiaanse trant. In het persoonlijke vlak, waar tegenstanders verguisd en medestanders verheerlijkt moesten worden, ging dit gemakkelijk. Formeel was ook de aanhef van Horatius gemakkelijk na te volgen. Maar in het zakelijke moest de Haes zijn eigen weg gaan. Het ging om Vondels toneelwerk en de nieuwe Franse voorbeeldigheid in toneelzaken. Schrijft de Haes hier over Vondel in dezelfde geest, waarin Horatius over Lucilius geschreven had? Voor beiden is het thema nationale eigenheid en uitheemse voorbeeldigheid. Horatius is in het offensief, de Haes in het defensief. De tegenstanders van de Haes waren ervan overtuigd, dat de Fransen de Ouden in theorie en praktijk voorbijgestreefd waren; de Haes loochende dit niet. Vondel, als toneeldichter toch al niet op zijn sterkst, schoot dus tekort. Nederland moest het dus beter gaan doen dan in het verleden. Hier zat de moeilijkheid; waar vond men de nieuwe verlichte Vondel? Het land bracht | |
[pagina 224]
| |
hem niet meer op. De Haes bevindt zich in een heel andere situatie dan die waaruit Horatius schreef. Horatius hamerde op de oudhelleense voorbeeldigheid; zijn tegenstanders waren daar niet zo van overtuigd, vooral waar het om de Romeinse satura ging. Voor Horatius was de Griekse voorbeeldigheid een uitdaging aan Rome's eigen scheppingskracht van nu. Voor de Haes is de nieuwfranse voorbeeldigheid een gevaar voor de geslonken Nederlandse scheppingskracht. Horatius wil veredeling; de Haes ducht verbastering. Horatius verzet zich tegen het verabsoluteren van Lucilius als de satiricus bij uitstek: er is beter denkbaar, er ís beter; de Haes, bij gebrek aan beter, ziet zich gedwongen tot een zekere verabsolutering van Vondel: hij is de beste, die er was. Horatius ijvert voor een nationale litteratuur, die nog in wording is; de Haes verdedigt de nationale litteratuur, die al geworden is. Hij klampt zich vast aan het eigene van de natie, dat men dreigt te verwerpen zonder iets beters te brengen, te kunnen brengen. ‘Blijven’ is het kenmerkende woord van de Haes. Vondel blijft de Maro en Homeer van 't vrije Lant;
De Flakkus, die de kroon van 't Hollantsch lierdicht spant;
De Duitsche Sofokles -
Hy is en blijft dan nogh de zelve, die hy was;
Dat is de Fenix in ons Neêrlant -
In de eerste Poëtenoorlog had Andries Pels het gezag van Horatius in dienst gesteld van de vernieuwing, zoals Nil Volentibus Arduum die wilde; daartoe had hij, inkortend en uitbreidend, diens Dichtkunst, Op onze tijden én zéden gepast. Dat was in 1677. In 1716, in de derde Poëtenoorlog gebruikt de Haes de polemiek van Horatius in dienst van het nationale behoud. Wat hij gebruikt, is de bast; de pit is er uit. Ik geef hier het begin en het slot van ‘Kneppel onder de Hoenders’ naast het begin en slot van Horatius' polemiek in de soepele berijming van Balthazar Huydecoper uit 1737, waarin meer bewaard is van de Romeinse pezigheid. Horatius, Sat. I 10 (vert. B. Huydecoper)
't IS waar, ik zeide dat Lucilius in al
Zijn vaarzen onbeschaafd en hard is, en wie zal
Zo dwaas een voorspraak van Lucilius toch weezen,
Die dit ontkenne?
Maar mogt hy 't grijze hoofd eens weer ten grave uitsteken
Zien, hoe hy sprak, en hoe men nu behoort te spreeken;
Hoe menigmael zou hy verandren 't geen 'er staat:
Al wat te verre weidt; of te verheven gaat,
Zou hy besnoeien, en uit zijne plaatse smijten:
Niet zelden zou hy, onder 't vaarzenmaaken, bijten
Op zijne nagelen, of krabben 't grijze hoofd.
Indienge iets schryven wilt, dat telkens werd' geloofd,
Zo vaak 't geleezen wordt; gy dient, zo menigmaalen
Als gy het overziet, daarin iets door te haalen.
Vermoei u nimmer, om in de oogen van 't gemeen
Verstandig, en wat groots, te schijnen: wees te vreên
Met weinig leezeren. of zoudt gy wel begeeren,
Dat jongens in de schoole uw werk van buiten leeren?
Niet ik: 't Is my genoeg, dat my de Ridderschap
Vereere met gejuich en vrolijk handgeklap;
Gelijk Arbuscula, toen haar het graauw verachtte
En uitstampte, onversaagd haar vyanden belachte.
Zou ik bezorgd zijn om Pantilius? ontsteld,
Omdat Demetrius my in mijn afzijn scheldt?
Ik my ontrusten, om dat Fannius, gezeten
| |
[pagina 225]
| |
By vrind Tigellius, my lastert onder 't eeten?
Gansch niet. Dat Plotius, dat Varius, Meceen,
Virgilius, Octaaf en Fuscus, en met een
De beide Viscussen en Valgius, my roemen.
'k Mag, buiten eerzucht, u, o Pollio, ook noemen,
En u, Messala, met uw' Broeder; Bibulus
En Servius, u mede oprechte Furnius;
En zeer veel anderen, geleerde en waarde vrinden,
Die 'k wensch dat dit, hoe 't zij, behaaglijk mogen vinden:
En 't waarme leed, mishaagde aan hun een enkel woord.
Vanhier Demetrius; Tigellius voort, voort,
Genoegt u met den lof van kinderen en wijven.
Gaa, Jongen, wil dit fluks by mijne werken schrijven.
Joan de Haes, Kneppel onder de Hoenders.
't IS waer, ik heb gezeit, dat Vondels poëzy
Alzins niet is volmaekt en van gebreken vry.
't Is waer, en 'k wil dit wel in 't openbaer belijden.
Ook zal geen reedlijk mensch hier immer tegen strijden. -
Maer Vondel, (op dat ik nu weder tot hem keer')
Gaf hem de hemel thans aen onze wenschen weȇr,
Zou zonder twijfel zich wel voor de reden buigen
En van zijn feilen licht ook laten overtuigen;
Ja veel veranderen, indien hy ondervondt,
Dat in zijn schriften 't een of 't ander ook misstondt. -
Gy dichters, die uit lust gedreven wordt tot schrijven,
't Verdriete u nimmermeer een' regel uit te wrijven.
Ziet eens en andermael, wat beter zy gestelt,
En volgt het voorbeelt van dien grooten letterhelt,
Om van het rechte spoor der dichtkunst niet te dwalen.
Zoekt by den grooten hoop geen glori te behalen.
Een dichter, die met vrucht zijn'arbeit wil besteên,
Zy met een kleen getal van lezeren te vreên;
Van zulke, die hem noit uit eenige inzicht vleien,
Van zulke, die 't gequaek der ganzen onderscheien
Van zwanenzang, en niet bekoort door liefde of gunst
Met zekerheit de kroon uitreiken aen de kunst.
Voor my, die ook mijn borst gevoel van 't dichtvuur blaken,
Ik kreun my luttel, of 't gemeen mijn dicht magh laken,
Noch stoor my ook in 't minste aen 't lastren van de Nijt,
Met welk een woede zy mijn' arbeit ook bestrijdt.
Wat hindert my de wrok van Febus aterlingen,
Of dat me een wintbuil uit zijn Tomos komt bespringen,
En voor een dommekracht of lettervlegel scheldt,
Of in 't getal, och arm! der Lauwernarren stelt?
Zoo 't my gebeuren magh Hoogstratens keurige ooren,
Een' Relant, een' De Witt, een' Hessel te bekoren
En andre weinigen, die ik voorby moet gaen,
Schoon zy een eerlijk blat in 't boek der kunst beslaen.
Zoo 't my gelukken magh hun oordeel te behagen,
Dan zoeke ik geenen lof by andren te bejagen.
Maer ik beken, indien my dat geluk ontschoot,
Dat my wel haest de lust tot dichten ook verdroot.
Gy, spreeuwen, vaert dan voort; u past het snaterbekken,
Maer zout ook wonder wel op Haegsche en Zeeusche slekken.
J.C. Arens.
|
|