De Nieuwe Taalgids. Jaargang 55
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Een buitenlander vraagt - en krijgt antwoord (Vervolg)In de NTg. 1961/5, pag. 244 is onder de titel Een buitenlander vraagt (III) de volgende bladvulling verschenen:
Ogenschijnlijk lopen ze volkomen parallel. Maar laten we nu elke hoofdzin in een bijzin omzetten:
Misschien is de verklaring van dit verschil te zoeken in het feit dat in de tweede zin staan niet in de eigenlijke betekenis, doch als een soort hulpwerkwoord gebruikt wordt. Is dit juist, dan zou de verhouding tussen 1b en 2b enigszins overeenkomen met die tussen: de stad, waar ik zo veel hoopte te zien en: de stad, waar zo veel te zien was (of: viel).
Hier laat het parallellisme, om zo te zeggen, niets te wensen over. In beide gevallen wordt komen niet concreet gebezigd: in verbinding met te drukt komen uit dat men, min of meer onwillekeurig, geraakt in de toestand die de onbepaalde wijs aangeeft. Laten we echter die twee zinnen in de voltooid tegenwoordige tijd brengen:
Zou er dus toch, wat de betekenis van komen betreft, verschil zijn tussen 3a en 4a? Misschien zal de een of andere lezer van de NTg. zo welwillend zijn om over dit merkwaardige feit het licht van zijn taalgevoel te laten schijnen?’
Zo welwillend zijn inderdaad twee lezers geweest, en wel de heer H. Schönbeck (Dolderseweg 57b, Den Dolder) en de heer dr. H.Th. Oostendorp (Caudillo de España, 59, Madrid). De heer Schönbeck, die in overleg met prof. Van Haeringen op het ogenblik bezig is aan een onderzoek naar het al dan niet voorafgaan van te aan de infinitief, stelt voor de vier zinnen, die ik opgaf, bij elkaar te nemen, omdat ze z.i. sterk bij elkaar horen, en ze ter betere vergelijking alle vier in de voltooide tijd te plaatsen (De bijzinsvormen 1b en 2b zullen later aan de beurt komen):
Hieruit blijkt ten eerste de overeenkomst in constructie van de zinnen 3 en4. ‘Dat ze een eigen vorm vertonen komt’, aldus de heer S., ‘doordat ze beide een infinitiefreeks bevatten die ik met de naam gesprekspatroon zou willen aanduiden. Zelfde gesprekspatronen zijn b.v.: te wachten staan | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||
te doen staan (B.v. Wat heeft me anders te doen gestaan?) en - inderdaad, zoals U al vermoedde - ook: te zien zijn De hele groep heeft een eigen constructie in de voltooide tijd. De groep is niet onbeperkt, als ik het goed zie’. Daarnaast de vorm staan te wachten uit zin 2. ‘Deze heeft het verbum staan in zich, één uit de merkwaardige reeks: zitten, liggen, lopen, staan. Deze vier construeren afwijkend in de voltooide tijd: ik heb op de tram staan wachten of ook: ik heb op de tram staan te wachtenGa naar voetnoot1) Het onderscheid - al of niet wegblijven van te - is hiervoor kenmerkend’. - Deze opmerking van de heer S. is me niet geheel duidelijk. Bedoelt hij een onderscheid in betekenis tussen de twee mogelijke constructies, of slechts het verschil tussen de 4 verba in kwestie, die het wegblijven van te in de voltooide tijd wèl, en de normale ww die het niet toelaten? Hoe dan ook, hij voegt eraan toe dat deze vier bovendien behoren ‘tot de verba die (hierin van de hulpww. van modaliteit verschillend. P.B.) te + infinitief achter zich krijgen en tevens (evenals de hulpww. van mod.) in de voltooide tijd de infinitief pro participio. Dit in tegenstelling tot een vorm als: ik beloofde te komen - ik heb beloofd te komen en een vorm als: ik probeer op tijd te komen die twee voltooide tijden kent: ik heb op tijd proberen te komen Dan blijft nog mijn zin: Hij kwam voor de justitie te staan - hij is voor de justitie komen te staan. ‘Hier hebt U een zin ontmoet die komen te bevat - een geheel apart staande vorm, die zich, zoals U al schreef, onderscheidt van komen zonder te, maar die ook geheel los staat van gesprekspatronen als: te weten komen. Er zijn maar een paar verba die zich hiermee laten vergelijken (Zien, zien te, durven, durven te)’. - Wellicht zou het interessant zijn om deze verba even onder de loep te nemen. De heer S. heeft zojuist de zin geciteerd: ik heb op tijd proberen te komen. Daartoe behoren eveneens: trachten, weten (hij heeft het gevaar weten te ontsnappen), beginnen (we zijn weer beginnen te werken)Ga naar voetnoot2). Misschien is de lijst niet volledig. In formeel opzicht kan men deze ww weliswaar niet geheel over één kam scheren (en hier sluit ik weer aan bij wat de heer S. reeds in de vorige alinea opmerkte). Immers, bij trachten, proberen, beginnen kan in de voltooide tijd óók het verleden deelwoord worden gebezigd (ik heb geprobeerd | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||
op tijd te komen), wat bij weten en zien - voorzover zien voor deze constructie in aanmerking komt - niet het geval isGa naar voetnoot1). Maar tussen al deze ww. is er een zekere semantische verwantschap: ze drukken een begin, een poging, een al dan niet succesvolle, doch in elk geval bewuste onderneming. Zo mag men zich afvragen inhoeverre komen te daar iets mee te maken heeft. Houdt komen te niet net het tegenovergestelde in, een samenloop van omstandigheden, een toeval? Tenslotte nog mijn zinnen 1b en 2b. Laten we weer naar de heer S. luisteren. ‘Over de eerste schreef ik al hierboven, omdat staan een verbum uit de reeks van vier is die een eigen gezicht vertoont in de verbinding met een infinitief. De zin 2b vertoont de vorm die eigen is aan alle bijzinnen van dit type waarin een gesprekspatroon als boven voorkomt’. - Maar dit is juist de moeilijkheid. De heer S. opereert voornamelijk met een nieuw begrip - ‘gesprekspatroon’ - dat hij niet nader belicht. Verstaat hij daaronder maar een geijkte uitdrukking, die vooral (maar natuurlijk niet uitsluitend) in de spreektaal voorkomt? Of heeft deze term voor hem een nauwkeurig omschreven betekenis? Zo ja, dan zouden we hier gaarne meer van horen. Over het algemeen wil het mij toeschijnen dat de waarde van de brief van de heer S. meer ligt in de classificatie van de verschijnsels dan in een poging om deze te verklaren. Uiteraard moet de classificatie aan de verklaring voorafgaan. Maar ze geeft op zichzelf nog geen bevrediging.
Suggestiever is in dat opzicht het antwoord van de heer Oostendorp, die Nederlands doceert aan de universiteit van Madrid. ‘Ik wil’, zo schrijft hij, ‘beginnen met te stellen dat de oplossing voor het verschil in zinsconstructie bij uitdrukkingen als: { Ik stond op de tram te wachten in de door U gesignaleerde gevallen m.i. dezelfde is als die ik gaf voor uitdrukkingen als: Ik ben ermee klaar Het betreft hier een hechtere of minder hechte semantische eenheid, die ook naar de vorm kenbaar is. In de normale zinsconstructie wordt te + infinitivus of om... te + infinitivus met al de daarbij behorende bepalingen achter een naar de vorm volkomen afgesloten ‘zin’ geplaatst: Hij heeft mij dringend gevraagd / morgen om zeven uur bij hem te komen Nemen wij nu de door U vermelde gevallen, waarin te + infinitivus vóór het vervoegde ww wordt geplaatst, dat normaal de bijzin afsluit of vóór het voltooide deelwoord, de normale hekkensluiter van de hoofdzin met voltooide tijd, dan duidt dit erop dat te + infinitivus in deze gevallen als integrerend deel | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||
van de “zin” wordt gevoeld. Te + infinitivus is dus in deze gevallen een nauwe verbinding aangegaan met het hoofdwerkwoord, die zuiver semantisch is, doch ook in de zinsvorm tot uiting komt. Wanneer U bedenkt dat naast: staan te wachten, ook: zitten of liggen te wachten mogelijk is, maar dat te wachten staan de enig mogelijke formule is (waarbij nog opgemerkt kan worden dat de klemtoon nu op wachten ligt en te naar voren is geschoven) dan blijkt hieruit hoe duidelijk de hechtere semantische eenheid ook naar de vorm wordt uitgedrukt. Ik geloof dan ook niet dat het juist is in te wachten staan of te weten komen, wachten (bedoeld is staan. P.B.) en komen als hulpwerkw. te beschouwen. Het blijven hoofdww., waarvan de betekenis echter in een hogere eenheid is opgegaan’. Dit alles lijkt me, ronduit gezegd, overtuigend. De heer O. laat het hier echter niet bij en vervolgt: ‘Ik zou hier een parallel willen trekken met de onscheidbaar samengestelde ww. Ook hier treffen we verschillen in vorm tussen: Ik ben de school doorgelopen Afgezien van het verschil tussen de hulpww. van tijd, valt op dat in het tweede geval het prefix ge- het bijwoord en het werkwoord niet meer scheidt. Dit vormkenmerk is ook een aanwijzing dat de semantische eenheid tussen het adverbium en het werkwoord in de tweede zin sterker is dan in de eerste. Het taalgevoel beaamt dit direct, doch de verandering van klemtoon en de onscheidbaarheid van de delen zijn er duidelijke formele aanwijzingen van. Gevallen als: Ik ben ermee klaar zijn dus alle onder dezelfde noemer te brengen: verandering naar de vorm drukt een hogere semantische eenheid uit. Ik verstout me de aandacht te vestigen op een geval, waarin dit proces nog gaande is. Elke Nederlander zal zeggen: Ik had vanmorgen vroeg op willen staan. Deze zin in een brief of boek schrijvend, zal hij snel ‘corrigeren’: Ik had vanmorgen vroeg willen opstaan. Men heeft de eerste versie wel gedefinieerd als ‘hikstijl’ en als zodanig afgekeurd. Dit is echter, m.i., onjuist. Ook in dit geval zien wij de normale tendentie van het Nederlands hogere semantische eenheden door vormveranderingen uit te drukken. Willen en opstaan zijn, als ik het goed zie, bezig tot een hechtere semantische eenheid te komen, waarvan de aanzet reeds gegeven is in het feit dat het voltooide deelwoord zich aangepast heeft aan de volgende infinitivus. Doch de verandering van plaats van het adverbium dat het tweede ww bepaalt duidt op een ontwikkeling naar nog inniger eenheid. In de door U geciteerde zegswijze: er is veel te zien, heeft eenzelfde proces van eenwording plaats gehad. Te zien zijn wordt door het taalgevoel als een eenheid ervaren, hopen te zien valt nog duidelijker in twee delen uiteen’. Met de allerlaatste opmerking van de heer O. (verklaring van het verschil tussen te zien zijn en hopen te zien) zal wel iedereen accoord gaan. Ze is een bizonder plausibele toepassing van de door mijn correspondent herhaaldelijk geponeerde stelling: ‘Het betreft hier een hechtere of minder hechte semantische eenheid’. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Doch de parallel met dóórlopen/doorlópen en met willen opstaan/op willen staan is misschien niet zo vanzelfsprekend. Hiertegen zou men o.m. kunnen inbrengen (of in kunnen brengen!) dat, terwijl de verschijnselen, die tot de discussie aanleiding gaven, als typisch Nederlands kunnen worden beschouwd, de door de heer O. geciteerde zinswendingen ook in't Duits schering en inslag zijn: Ich bin durchgereist, ich habe das Land durchreist (Er blijft wel dit verschil dat scheidbare ww in 't Duits meestal intransitief zijn: Ich bin das Land durchgereist zou vreemd klinken, maar dit is m.i. niet essentieel. Het hangt samen met het feit dat in 't Nederlands de grens tussen [scheidbaar] voorvoegsel en voorzetsel dikwijls vrij vaag is - ik ben de school door gelopen - en dat in 't Duits het voorzetsel zo goed als nooit achter het substantief geplaatst wordt: de wereld in - in die Welt [hinein], hij kwam de kamer binnen - er trat in das Zimmer [ein]). Wat nu het tweede geval betreft, al is de woordschikking in het Duits anders en veel steviger dan in het Nederlands, toch is ook hier de regel geldig dat ‘het voltooid deelwoord zich aangepast heeft aan de volgende infinitivus’. In de zin: Ich habe heute morgen früh aufstehen wollen, is wollen ook ‘aangepast’ aan aufstehen. Doch dit is slechts bijzaak. Belangrijk is alleen de vraag: inhoeverre is het mogelijk om Hij heeft de school doorlopen of Ik heb vroeg op willen staan én de door mij aangehaalde gevallen onder dezelfde noemer te brengen? Dit is alweer een kwestie van taalgevoel, een kwestie dus waarin de buitenlander de grootste terughouding dient in acht te nemen. Wie van de lezers van de NTg. zal bereid zijn op de in de brief van de heer Oostendorp opgeworpen vraag in te gaan? P. Brachin. |
|