Marsman en Vondel?
Het is niet moeilijk, in Marsmans Tempel en Kruis de plaatsen aan te wijzen, waar hij zich door het werk van andere dichters op gang heeft laten brengen. Onder die ‘gangmakers’ vinden we M. Nijhoff, A. Roland Holst en Jan Engelman (cf. S. Vestdijk, Muiterij tegen het etmaal, deel II, 's-Gravenhage, 1947; blz. 77).
Heeft Marsman ook Vondel - op wiens invloed bij Marsman bij mijn weten nog nooit gewezen is - als zodanig gebruikt? Ik geef deze veronderstelling naar aanleiding van het zeventiende gedicht van de reeks, waarvan ik de eerste twee strofen laat volgen.
‘Ik die bij sterren sliep en 't haar der ruimten droeg
als zilveren gewei, en 't stuifmeel der planeten
over den melkweg blies en in de maan gezeten
langs 't grondelooze blauw der zomernachten voer,
ik ben beroofd en leeg, mijn schepen zijn verbrand,
mijn stem verloor haar gloed en vindt geen weerklank meer
in 't doode firmament, niets dan de galm die keert
van 't sombere gewelf van mijn ontredderd hart’.
De in de eerste strofe door mij gecursiveerde woorden doen denken aan de eerste verzen van Vondels reizang uit Lucifer:
Wie is het die zo hoog gezeten,
Zo diep in 't grondeloze licht,...
Het is opmerkenswaard, dat in Marsmans gedicht het woord ‘grondeloze’ evenals bij Vondel direct wordt voorafgegaan door ‘gezeten’, en wel bij beiden in het rijm. Als dit op samenhang duidt, zou ‘de galm die keert’ beschouwd kunnen worden als een in haar tegendeel verkeerde voorstelling van ‘'s hemels lofgalm’, gewekt door de rei van engelen. Ook de bouw en ritmische beweging van de eerste strofe van Marsmans gedicht herinneren aan die van het eerste gedeelte van Vondels reizang.
Mijn veronderstelling, dat Marsman, bewust of onbewust, Vondel voor dit gedicht als ‘gangmaker’ heeft gebruikt, wint nog aan waarschijnlijkheid, als we ze in verband brengen met de door G. Stuiveling in Tempel en Kruis gesignaleerde ‘toenadering tot een vroeger verworpen en bestreden traditie, een wel gereserveerde maar toch onmiskenbare waardering van de historisch gegroeide vormen der nederlandse litteratuur’. (Steekproeven, Amsterdam, 1950; blz. 221).
Rotterdam.
B. de Ligt.