De Nieuwe Taalgids. Jaargang 55
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| ||||||||||
Woordgroepproblemen V: rectieIn sommige woordgroepen doen zich rectieverschijnselen voor: bepaalde woorden of woordvormen worden gekozen in overeenstemming met een ander woord van de groep, dat in dit opzicht als regens (regerend woord) optreedt. Zo zeggen we bijvoorbeeld de stoel, maar het huis, en we gebruiken dus bij het ene zelfstandige naamwoord een andere vorm van het lidwoord van bepaaldheid dan bij het andere. In deze groepen treden dus respectievelijk stoel en huis als regens op. We vinden het regenskarakter van stoel en huis bevestigd, als we de woordgroep op een bepaalde plaats in een zin gebruiken, bijvoorbeeld: De stoel viel om of Het huis wordt geverfd. De groep de stoel (het huis) wordt met een persoonsvorm in het enkelvoud verbonden; vervangen we stoel door stoelen, dan moeten we ook een persoonsvorm in het meervoud gebruiken (De stoelen vielen om). De verbindbaarheid van de woordgroepen de stoel en de stoelen wordt in deze zinnen dus bepaald door de woorden stoel en stoelen, die daardoor als regens van de groepen in kwestie gekenmerkt worden. De keuze tussen de en het wordt, zoals bekend is, bepaald door het geslacht van het zelfstandige naamwoord dat erop volgt. Men kan dus zeggen, dat woordgroepen als de stoel en het huis tegen de eisen van de rectie in gebouwd zijn: de spreker (schrijver) moet eerst aan het woord stoel of huis gedacht hebben, voordat hij kan kiezen tussen de en het. Groepen als stoel de en huis het zouden dus de volgorde van de denkmomenten ‘realistischer’ aangeven. Duidelijk blijkt hier het ‘toevallige’, autonome en conventionele karakter van taalbouwsels. Verschillende talen komen dan ook soms tot verschillende structuren: in het Deens bijvoorbeeld volgt het lidwoord van bepaaldheid op het zelfstandige naamwoord (huset = het huis). De informatie inzake het geslacht van het zelfstandige naamwoord, die in de keuze van de of het opgesloten ligt, heeft, althans in de gegeven voorbeelden, geen enkel belang in het verstandhoudingsproces. Er zijn wel gevallen te vinden waarin het geslacht betekenisonderscheidend is, bijvoorbeeld de veer (van een horloge) en het veer (vervoergelegenheid te water), maar wanneer deze groepen in een groter verband worden gebruikt, zal de contekst wel een beter middel tegen misverstand zijn dan het lidwoord. We voelen ons in ieder geval volstrekt niet gedupeerd door het feit dat het lidwoord van onbepaaldheid ons geen aanwijzing omtrent het geslacht van het zelfstandige naamwoord geeft (een stoel, een huis). Wat niet wegneemt, dat we ons bij de aanwijzende voornaamwoorden weer strikt aan het genusonderscheid trachten te houden (deze stoel, dit huis). Dat het lidwoord van bepaaldheid en de aanwijzende voornaamwoorden wat het genusonderscheid betreft parallel lopen, is natuurlijk volstrekt geen wonder voor wie bedenkt, dat het lidwoord van bepaaldheid uit het demonstrativum is voortgekomen. Hoe gering de functionele belasting van het genusonderscheid in het verstandhoudingsproces ook zijn mag, toch hebben we in de keuze tussen de en het met een geval van rectie te maken. We kunnen het aldus formuleren: in een lidwoordgroep die begint met een lidwoord van bepaaldheid is de keuze van het lidwoord in het enkelvoud afhankelijk van het geslacht van het regerende zelfstandige naamwoord. Voor de woordgroepen die met een aanwijzend voornaamwoord beginnen, geldt dezelfde regel. We hebben in het bovenstaande te maken gehad met die vorm van rectie, die de keuze tussen geheel verschillende woorden (de of het) met zich meebracht. Als we echter een bijvoeglijk naamwoord met een zelfstandig naamwoord in een woordgroep verenigen, komen we te staan voor een keuze uit twee woorden die | ||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||
heel nauw verwant zijn. In gevallen als:
bestaat er tussen fris en frisse dezelfde relatie als tussen koud en koude. In beide gevallen is de tweede term door middel van het morfeem e van de eerste afgeleid. Dit morfeem e vinden we, blijkens de boven gegeven voorbeelden, als het bijvoeglijk naamwoord verband houdt met een zelfstandig naamwoord uit de klasse die de als bepaald lidwoord heeft; als het verband houdt met een zelfstandig naamwoord uit de het-klasse, vinden we dit morfeem niet. In woordgroepen die uit een bijvoeglijk naamwoord en een zelfstandig naamwoord bestaan, geldt dus de regel, dat het bijvoeglijke naamwoord op een e uitgaat voor een zelfstandig naamwoord uit de de-klasse; voor een zelfstandig naamwoord uit de het-klasse heeft het geen e. Zowel de keuze tussen de en het als die tussen een bijvoeglijk naamwoord met en zonder e blijkt dus bepaald te worden door de klasse (het geslacht) van het zelfstandige naamwoord. En al interesseert ons die klasse in het verstandhoudingsproces ook volstrekt niet, we voelen ons misschien toch plezierig bij deze schone regelmaat. Maar, de regelmaat is minder schoon, dan op grond van de gegeven voorbeelden kon worden vermoed: voltooide deelwoorden op en, die als bijvoeglijke naamwoorden dienst doen, trekken zich van de klasse van het zelfstandige naamwoord niets aan (gesmolten boter - gesmolten ijs). Het volgende geval dat onze aandacht vraagt, vormen groepen die uit een bepaald lidwoord, een bijvoeglijk naamwoord en een zelfstandig naamwoord bestaan, zoals de nieuwe stoel, het nieuwe huis. De klasse van het zelfstandige naamwoord demonstreert zich op de gewone wijze in de keuze van de en het. Maar hoe moeten we het optreden van de e in nieuwe verklaren? Het is duidelijk, dat hij niets te maken heeft met de klasse van het volgende zelfstandige naamwoord, want hij is er zowel voor een woord uit de de- als uit de het-klasse. Zijn optreden zal dus alleen kunnen worden toegeschreven aan het feit, dat de lidwoorden de en het in de woordgroep voorkomen. Mochten we uit de vergelijking van verse boter met vers brood soms hebben willen concluderen: de grammaticale waardeGa naar voetnoot1) van de e is: uit te drukken, dat er een woord uit de de-klasse volgt, we zullen bij een vergelijking van de nieuwe stoel en het nieuwe huis niet tot die conclusie kunnen komen. Het morfeem e heeft blijkbaar meer dan één grammaticale waarde. Van synchroon-descriptief standpunt lijkt het ondertussen voldoende, de volgende regel op te stellen: na de lidwoorden de en het eindigt het bijvoeglijke naamwoord met een e, ongeacht de klasse van het volgende zelfstandige naamwoord. We zouden dan echter in moeilijkheden komen met het stenen bruidsbed en de modderen man: de stoffelijke bijvoeglijke naamwoorden trekken zich van een voorafgaand het of de niets aan; evenmin trouwens van de klasse van het volgende zelfstandige naamwoord. Ook voltooide deelwoorden op en worden nooit met een e verlengd, zoals moge blijken uit het verzwegen feit / de verzwegen strijd. Dat er geen vorm op e van afgeleid wordt, ligt niet aan het feit dat het voltooide deelwoorden zijn: het aangegane verbond en de aangegane verbintenis zijn daar, om het te bewijzen. De hierboven gegeven regel zal dus van een of meer beperkingen moeten worden voorzien, en dat betekent | ||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||
meteen, dat er in woordgroepen die op gelijke wijze gebouwd zijn, soms wel en soms geen rectie optreedt. Als we vervolgens de woordgroepen met een onbepaald lidwoord of een ontkennend lidwoord bekijken, dan blijkt, dat die lidwoorden geen invloed van de klasse van het zelfstandige naamwoord ondergaan, maar het bijvoeglijke naamwoord wel: een nieuwe stoel / een nieuw huis. Het is wel vervelend, dat een en geen nu weer niet door de klasse van het zelfstandige naamwoord geregeerd willen worden, maar het bijvoeglijke naamwoord vertoont tenminste een bevredigend systematische inschikkelijkheid. Jawel! Er kunnen echter ook wel eens omstandigheden bestaan, waarin een kleine man ons noopt tot de qualificatie: hij is een groot man! De groep een kleine man vertoont in het bijvoeglijke naamwoord de ‘gewone’ rectie: de klasse van het zelfstandige naamwoord man brengt de e van kleine mee. In de groep een groot man blijkt de klasse van het zelfstandige naamwoord man uitgeschakeld te zijn: het zelfstandige naamwoord treedt hier dus niet als regens op. Ook in de groepen die uit een onbepaald of een ontkennend lidwoord en een bijvoeglijk naamwoord en een zelfstandig naamwoord bestaan, doen zich dus complicaties bij de rectie voor. Ondanks deze complicaties zijn er blijkens het hierboven gegeven (onvolledige) overzicht toch wel duidelijke gevallen van rectie naar de klasse van een zelfstandig naamwoord in het Nederlands aanwezig, zoals in het huis tegenover de stoel, een nieuw huis tegenover een nieuwe stoel. In deze groepen zijn de, het, nieuw en nieuwe dus de geregeerde woorden (recta, mv. van rectum) en zijn huis en stoel de regerende woorden (regentia, mv. van regens). Het is vermoedelijk deze regens-rectumverhouding, die de aanleiding is geweest, dat men groepen als het huis, een nieuwe stoel substantief- of zelfstandig-naamwoordgroepen genoemd heeft, en dat in de traditionele spraakkunst het en een evenals nieuwe bijvoeglijke bepalingen genoemd zijn. Na wat ik in Woordgroepproblemen II heb geschreven, zal het wel duidelijk zijn, dat ik het niet gewenst acht, die wijze van benoemen te handhaven. We zouden de term zelfstandig-naamwoord-groep dan bijvoorbeeld moeten gebruiken voor de woordgroepen het huis, het nieuwe huis, het huis van de burgemeester, de zak tarwe, enz. en daarmee niet alleen geen enkele inlichting krijgen omtrent de verschillen in bouw tussen deze groepen, maar wellicht ook ten onrechte gaan denken, dat hun bouw van het zelfstandige naamwoord uit beschreven en verklaard zou moeten worden. Men zou dan bijvoorbeeld de fout kunnen maken, in de groep de zak tarwe het woord de als een voorafgaande bepaling (men zegt ook wel: voorbepaling) bij zak en het woord tarwe als een volgende bepaling (men zegt ook wel: nabepaling) bij zak op te vatten, terwijl er volgens de bouwregels van het Nederlands in werkelijkheid sprake moet zijn van een lidwoordgroep de zak met het addiet tarwe. De zogenaamde bijvoeglijke bepalingen stellen ons vaker voor raadselen dan dat ze de zaak verhelderen. Stel dat men het in het huis een bijvoeglijke bepaling bij huis noemt. Hoe ontleedt men dan het nieuwe huis? Is het een bepaling bij huis of bij nieuwe huis? In het huis van de burgemeester kan men van de burgemeester niet een bepaling bij huis noemen, want de structuurgrens in de groep valt na het huis. Men zou het dus eventueel bepaling bij het huis moeten noemen. Iets dergelijks heeft men in de zak tarwe: men zou tarwe een bijvoeglijke bepaling bij de zak moeten noemen. Doet men dit alles, dan geeft men aan de term bijvoeglijke bepaling telkens verschillende inhouden. De semantische relaties zijn zo, dat men met min of meer recht kan zeggen, dat nieuwe een kenmerk van het huis in kwestie noemt, maar kan men dat ook van het in het huis en van van de | ||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||
burgemeester ten opzichte van het huis? Men kan stellig niet zeggen dat tarwe een kenmerk van de zak noemt. Deze wijze van ontleden van de woordgroepen is bepaald niet bevredigend. Wanneer men ze echter ontleedt in overeenstemming met hun bouw en bijvoorbeeld dus het huis van de burgemeester een samengestelde groep noemt, die bestaat uit een lidwoordgroep en een voorzetselgroep, dan geeft men een duidelijk beeld van een geheel en zijn delen. Noch wetenschappelijk, noch didactisch zijn die bijvoeglijke bepalingen werkelijk bruikbaar bij het beschrijven, onderwijzen of aanleren van woordgroeppatronen.
Een lidwoordgroep kan, zoals bekend is, op verschillende plaatsen en in verschillend verband als zelfstandig zinsdeel in een zin voorkomen. Op al die plaatsen hebben de woorden waaruit zo'n groep bestaat, dezelfde vorm. Men vergelijke de volgende gevallen, waarin dezelfde lidwoordgroep op verschillende plaatsen en in verschillend verband in een zin voorkomt.
We staan hier voor het bekende feit, dat het moderne Nederlands, buiten versteende uitdrukkingen en sommige genitieven, geen naamvallen heeft. Juist die versteende uitdrukkingen en genitieven brengen ons bij andere gevallen van rectie dan we hierboven behandeld hebben. Uitdrukkingen als in den beginne, ten kantore, enz., vertonen ons lidwoordgroepen als deel van een voorzetselgroep, waarin zowel het lidwoord als het zelfstandige naamwoord verbogen is. In zulke groepen is het voorzetsel het regens en de lidwoord groephet rectum. In het voorbijgaan merken we op, dat we hier dus de volgorde regens-rectum hebben, terwijl we in de lidwoordgroep de volgorde rectum-regens aantreffen. Dit geval van rectie vinden we alleen in bijzonder taalgebruik; we staan voor resten uit een vroegere taalperiode, die niet in een regel te vangen zijn. Springlevend en in algemeen gebruik zijn echter groepen als vaders jas, ooms huis e.d., waarin respectievelijk jas en huis het regens zijn, wat bevestigd wordt, als we zulke groepen met een persoonsvorm verbinden: Ooms huis staat in de Dapperstraat; Ooms huizen staan in de Dapperstraat, waarin huis met staat en huizen met staan correspondeert, terwijl ooms buiten deze correspondentie blijft. We vinden dus genitieven van persoonsnamen als voorafgaand rectum in woordgroepen met een zelfstandig naamwoord als regens. ‘Voorafgaand’ wil niet zeggen ‘onmiddellijk’ voorafgaand, getuige ooms pas gebouwde huis. Even gebruikelijk als de genitieven van persoonsnamen zijn die van een aantal voornaamwoorden, zoals in iemands fiets, ieders wens, elkaars hulp, niemands belang. Er is nog een derde categorie van woorden die in het Nederlands als regens optreedt, namelijk die van de telwoorden. Met uitzondering van het telwoord een worden ze gewoonlijk gevolgd door een zelfstandig naamwoord in het meervoud: één huis, twee huizen, enz. ‘Gewoonlijk’, want er zijn ook gevallen als vier meter, drie man, enz. In telwoordgroepen treffen we, evenals in voorzetselgroepen, de volgorde regens-rectum aan. Het Nederlands heeft dus drie categorieën van regentia in woordgroepen, namelijk de zelfstandige naamwoorden, de voorzetsels en de telwoorden. Voor de woorden van de eerste categorie geldt, dat ze niet altijd rectie meebrengen en bovendien, dat ze zelf ook rectum kunnen zijn (ooms huis; in den beginne). Voor de woorden van de tweede categorie (de voorzetsels dus) geldt, dat ze hun regerende invloed buiten relicten maar zelden demonstreren (bijvoorbeeld als ze | ||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||
met een voornaamwoord een groep vormen: met mij). In tegenstelling met de zelfstandige naamwoorden kunnen voorzetsels geen rectum zijn. De telwoorden (de derde categorie) demonstreren hun regenskarakter nog het meest consequent. Slechts bij uitzondering treden ze ook als rectum op, bijvoorbeeld in Het is al over tienen en dergelijke tijdsaanduidingen; ook in met zijn vieren en dergelijke uitdrukkingen. In het Nederlands speelt rectie die zich aftekent in de keuze van een bepaald woord of in de afleiding van een woord (mooi-mooie), een heel bescheiden rol. Maar ook al zou die rol veel belangrijker zijn, dan zou het nog onjuist zijn, de beschrijving van de syntaxis van het Nederlands op rectieverschijnselen te baseren. Rectie kan zich voordoen als woorden een woordgroep vormen, maar het is niet zo, dat er rectieverschijnselen móeten optreden, áls woorden een woordgroep vormen.
Haarlem B. van den Berg |
|