De Nieuwe Taalgids. Jaargang 55
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
Beschaafde taal en beschaafdentaal.Wanneer in Thackeray's Vanity Fair de ambitieuze Becky Sharp aan haar vriendin haar eerste belevenissen schrijft in het huis van Sir Pitt Crawley, in wiens dienst zij getreden is, maakt zij melding van een taalfout, die haar adellijke opdrachtgever begaan heeft. Wat dat voor fout was, doet er in dit verband weinig toe; belangrijker als uitgangspunt is Becky's toevoeging: ‘but rich baronets do not need to be careful about grammar, as poor governesses must be’Ga naar voetnoot1). Inderdaad, men kan Becky Sharps uitlating onderschrijven: een gouvernante behoort geen grammaticale fouten te maken, maar het is waarschijnlijk dat Thackeray (evenals de cynische heldin van zijn roman trouwens) hier veeleer een sociale tegenstelling heeft willen aanduiden, die voor het taalgebruik van grote betekenis is. Wat men bij een gouvernante niet door de vingers ziet, staat een baron vrij, niet omdat de eerste krachtens haar beroep feilloos behoort te spreken, maar omdat zij arm en eenvoudig is, de baron daarentegen van adel en rijk. We raken daarmee aan de grootheden ‘beschaafd’ en ‘onbeschaafd’ in verband met het taalgebruik, ‘standaardtaal’, ‘algemeen beschaafd’ en wat men verder nog voor karakteriseringen moge bedenken. Het is niet de bedoeling van deze korte bijdrage een zo ingewikkeld probleem als het in de titel vermelde opnieuw aan te pakken, doch slechts te wijzen op een o.i. heilzaam onderscheid dat impliciet door enkele literatoren gemaakt is. De vraag wat beschaafde taal is en wat niet is namelijk een gecompliceerd probleem voor de taalkundige en niet zelden voor de gevoelige taalgebruiker. Voor de laatste omdat gevoelsargumenten hier een grote rol spelen - immers men heeft hier met ‘la parole’ eerder te maken dan met ‘la langue’ -, voor de taalkundige is de grens tussen descriptieve en normatieve taalkunde spoedig overschredenGa naar voetnoot2). De moeilijkheid is hier dat het begrip ‘beschaafd’ voor iedereen een element van waardering bevat, dat van geval tot geval kan variëren. Definities moeten gewoonlijk zo vaag gehouden worden, dat ze onbruikbaar zijn in een taalkunde die er juist naar streeft tot groter exactheid te komen. Met andere woorden: het adjectief ‘beschaafd’ is even persoonlijk, evenzeer geladen met gevoelswaarde als de begrippen ‘sympathiek’, ‘aardig’ of ‘mooi’. Ook de term ‘verzorgd’ Nederlands betekent slechts een verschuiving van het probleem, een probleem, dat in de grond van de zaak niet strikt taalkundig is. Daardoor kon een linguïst als Robert Hall er toe komen een boek over taalkunde tot titel mee te geven: ‘Leave Your Language Alone!’Ga naar voetnoot3), een slogan die bewust afschrikwekkend bedoeld moet zijn voor taalzuiveraars en schrijvers van werkjes met titels als ‘Is dat goed Nederlands?’. Hall spreidt een dusdanig defaitisme ten toon, dat hij er toe komt uit te roepen: ‘There's Nothing Wrong With Your Language’, en inderdaad, of men Hall nu in ieder opzicht volgen wil of niet, hij heeft gelijk waar hij zegt dat de term ‘correct’ eigenlijk niets anders betekent dan ‘socially | |
[pagina 159]
| |
acceptable’.Ga naar voetnoot1) Van zijn standpunt kan hij inderdaad beweren dat een veroordeling van minder beschaafde taal (sub-standard speech) in wezen antidemocratisch isGa naar voetnoot2). Men kan nog verder gaan en beweren dat de taalbeschouwing die dit onderscheid mogelijk maakt ondemocratisch is en in ieder geval taalwetenschappelijk aanvechtbaar. In de zuivere linguïstiek kan geen plaats zijn voor een serieuze beschouwing van beschaafde taal, evenmin als men ‘mooie taal’ of ‘vriendelijke taal’ als wetenschappelijke grootheid kan poneren. In eerste instantie gaat het hier om taal zonder meer. Zo is het interessant om vast te stellen dat sinds een jaar of tien speciaal bij jongere vrouwelijke taalgebruikers van een bepaalde sociale en intellectuele status de neiging schijnt te bestaan de nederlandse stemloze explosieve dentaal tot een lichte affricaat te maken. Men hoort dan een ietwat pretentieuze uitspraak tsomatsə voor ‘tomaten’; ‘meid!’ wordt tot meits, etc. Dat deze uitspraak zich speciaal schijnt te manifesteren bij winkelpersoneel, dienstmeisjes, caissières, ouvreuses, lager kantoorpersoneel, e.d. moge, in verband met de pretentie ervan (een onmiskenbare drang tot meetellen, hoger-op willen), voor de socioloog interessant zijn, de taalkundige kan alleen de allofoon van de t interesseren met de mogelijke consequenties die daaruit op de duur voor het gehele foneemsysteem kunnen voortvloeien. Met het sociologisch aspect van het probleem raken we aan de tweede in de titel genoemde grootheid: beschaafdentaal. Waar het een illusie mag heten ooit bevredigend te verklaren wat beschaafde taal is, zodat we het zelfs buiten de taalkunde moesten houden, is in principe wel vaststelbaar wat we onder beschaafdentaal moeten verstaan, zij het dan dat ook dit veeleer een zaak der sociologie of sociografie is dan een onderwerp van strikt taalkundige aard, Beschaafdentaal is inderdaad niets meer of minder dan de taal der beschaafden, die men al dan niet met Kloeke op 3 % kan stellenGa naar voetnoot3) of met een groter procentgetal bedelen. In de grond van de zaak is dat werk voor de sociograaf. Hierdoor is het verklaarbaar dat wat bij de één als onbeschaafd gebrandmerkt wordt, bij de ander dat bepaald niet is, zelfs als ‘leuk’ kan gelden. De door Kloeke gesignaleerde vormen goeiekoop, peerd, verboje, hij mot en kleremakerGa naar voetnoot4) verliezen volgens hem terrein als typische ‘bravoure-vormen’Ga naar voetnoot5). Een feit blijft echter dat een uitspraak als hij mot in de mond van een oudere officier nog deftig kan klinken, in de mond van een havenarbeider bepaald ruw. Carmiggelt beschrijft in zijn schetsje High Life hoe op een receptie van deftige heren door een van de aanwezigen voor een huldeblijk bedankt wordt: ‘De spreker bediende zich van ‘bennen’ en ‘zullie’ met de studentikoze onbevangenheid, die men zich op een bepaalde top van onverdachtheid gerust kan permitteren en deelde in het slotapplaus een aantal bewogen zwengelhanddrukken rond’Ga naar voetnoot6). Het is inderdaad deze bepaalde top van onverdachtheid - door Becky Sharp reeds onderkend - die allerlei vrijbuiterij in de taal mogelijk maakt. Het is de zelfverzekerdheid en het gevoel van eigenwaarde dat de durf rechtvaardigt: | |
[pagina 160]
| |
de student die een sjekkie durft aan te bieden spreekt acceptabel, wie niet durft en van een shagje gewaagt, maakt zich belachelijk. Voor een bevredigende beschrijving van beschaafdentaal (die dus in eerste instantie door een socioloog zou moeten worden uitgevoerd, zij het dan terzijde gestaan door een taalkundige) zou een overvloed van statistisch materiaal gewenst zijn. Daarbij zou dan tevens onderzocht moeten worden inhoeverre het personaal aspect van het taalgebruik een rol speelt bij het maken van een beschaafde indruk, bij het behoren tot de beschaafden. Hoewel vloeken bepaaldelijk als hoogst onbeschaafd geldt, hebben we meermalen studenten (die tot de beschaafden behoren, hoe nauw men de grens ook trekt) met een onmiskenbaar deftig accent horen vloeken. Vestdijk schrijft over de schok, die zijn alter ego Anton Wachter ondergaat bij het horen van een bepaald woord: ‘Wel herinnerde hij zich, dat Dirk het ándere, het afschuwelijke woord eens als werkwoord gebruikt had, óok in verband met Annie, maar in een afwijkende betekenis dan zeker, en vooral, dáar kwam het op aan, met dat vermetel gonzende accent van de ‘chic’, waarmee je nu eenmaal álles zeggen kon’Ga naar voetnoot1). Wanneer de schrijver op de volgende bladzijde nader preciseert en gewag maakt van ‘het van deftigheid schier agressief klinkende stemgeluid van Lo Touraine’ bevinden we ons bijna bij Reichlings excentrisch emotionele verschijnselen van dit bovengenoemde personale aspect van het taalgebruikGa naar voetnoot2). Dit personale aspect immers bepaalt onze kennis omtrent de spreker persoonlijk; het omvat statische en dynamische verschijnselen, tot welke laatste emotionele en expressieve elementen te rekenen zijn. Tot de statische kenmerken behoort het sexekenmerk en de leeftijd, en eventueel de bekendheid die de stem van de spreker voor de hoorder heeft. Tot deze statische kenmerken zouden we ook dit ‘vermetel gonzende accent van de chic’ willen rekenen, waar Vestdijk op doelt. Men leze trouwens zijn uitvoerige kommentaar over de ‘verenigingstaal’ waarvan sprake is in het studentenmilieu, dat in De beker van de min geschetst wordtGa naar voetnoot3). Vestdijk wijst erop dat het karakteristieke ‘minder in de woordkeus dan in de klank’ zit en men zou zelfs zo ver kunnen gaan te stellen dat tot het personale aspect behoort het deelhebben aan een bepaalde sociale groepering, wat in de stem tot uiting komt. Hoe het ook zij, het is wel duidelijk dat beschaafdentaal als sociaal bepaalde taal niet in een vloek en een zucht beschreven kan worden. Het zou wel eens kunnen blijken dat ‘fouten’ in de morfologie minder doorslaggevend zijn dan fonetische eigenaardigheden. Dit kan per land geheel verschillend zijn, In Duitsland bijvoorbeeld schijnt een veel grotere amplitude te bestaan inzake het al of niet aanvaardbaar achten van fonetische afwijkingen. Waar wij in Nederland ons eerder op het gevoelsonderscheid van provincialismen en vulgarismen beroepenGa naar voetnoot4), heerst over onze oostergrens een grotere tolerantie bij het accepteren van dialectische eigenaardigheden. Daarentegen kan het niet zuiver onderscheiden van mir en mich zelfs een factor zijn die medewerkt een huwelijksverbintenis onmogelijk te maken! Zeker geldt ook voor nederlandse toestanden dat uitlatingen als ik gaat, je doe en van zijn de gebruiker van deze | |
[pagina 161]
| |
vormen deklasseren - hoe ondemocratisch Robert Hall deze visie ook vinden moge -, maar bij ons geldt sterker dan in het Duits het ‘c'est le ton qui fait la musique’. De stem kan veel redden. Wanneer wij de beschaafde taal verder laten voor wat zij is: een weliswaar dagelijks gehanteerde term, die echter voor de taalwetenschap principieel onbruikbaar is - en ons aan een bepaling van beschaafdentaal zouden wagen, zou de socioloog hier het werk moeten doen en de taalkundige zou kunnen helpen bij de beschrijving van de taalverschijnselen zelf. Dat daarbij het personale aspect, de stem, niet over het hoofd gezien mag worden, lijkt buiten kijf. Hilversum. M.C. van den Toorn. |
|