De Nieuwe Taalgids. Jaargang 55
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdStijlverschijnselen in het jeugdwerk van Van SchendelIn een kleine studie, verschenen in ‘De Nieuwe Taalgids’ XXVII (1933) bl. 59-76, heeft W. Kramer een overzicht gegeven van de typische stijlverschijnselen in het proza van A. Van Schendel, te beginnen met ‘Drogon’ (1896) tot ‘Jan Compagnie’ (1932). In het korte bestek beoogde hij klaarblijkelijk opsomming en illustratie, geen volledigheid. De schrijver merkt o.a. op, dat de jonge Van Schendel een voorliefde heeft voor plechtige woorden, voor een ‘stijve, onnatuurlijke gesprektoon’, voor werkwoordsvormen als ‘ware, zoude...,’ voor substantieven op -heid en -nis, voor nominale vormen enz. Hij verklaart die karakteristieken als het gevolg van een te gewilde plechtstatigheid en misschien ook als opzettelijke reactie tegen het banale woordgebruik van het naturalisme. R. Pulinckx, die het werk van W. Kramer goed kent, is iets meer genuanceerd in zijn beoordeling, maar onderschrijft toch de opvatting van zijn voorganger wat het jeugdwerk betreft, en spreekt van een ‘gezonde reactie’ (tegen het Naturalisme - DC), die ‘verzandt in stroeve plechtstatigheid’Ga naar voetnoot1). Hoewel we deze opvattingen niet volledig willen verwerpen, vinden we het toch noodzakelijk ze even kritisch te onderzoeken. Daartoe hebben we 25 bladzijden tekst uit ‘Een Zwerver verliefd’ (uitg. De Feniks, Mechelen 1935 - verkort Zw.) nauwkeurig onderzocht en nadien vergeleken met een ongeveer | ||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||
even lang uittreksel uit ‘Het Fregatschip Johanna-Maria’ (13e druk, Amsterdam 1946 - verkort Fr.), dat heel wat later ontstaan is. De roman ‘Een Zwerver verliefd’, verschenen in het jaar 1904, behoort tot de zgn. neo-romantische periode. Het verhaal speelt zich af in het verleden, maar los van nauwkeurige begrenzing in tijd en ruimte. Het milieu van de handeling is Italië. Weliswaar worden er namen van Italiaanse steden en landschappen vermeld, maar de schrijver houdt dit alles zo zeer in het vage, dat men het verhaal even goed in Zuid-Frankrijk zou kunnen situeren. Hetzelfde geldt voor de tijd waarin Tamalone, de ‘Zwerver’, leeft. Het gaat hier om de middeleeuwen, zeker. Er is sprake van de ‘keizerlijken’ en de ‘pauselijken’, maar de investituurstrijd duurde zeer lang, zodat de lezer het verhaal onmogelijk in een nauwkeurig omschreven tijdvak kan plaatsen. Deze roman verschilt dus grondig van de ‘historische’ roman uit de romantiek. Wij hebben echter de indruk, dat Van Schendel het verleden hier op een andere manier wil suggereren en wel door zuiver formele, taalkundige middelen: de woordkeus, oude buigingsvormen en verzwaarde of volle vormen. Op die manier ontstaat er een archaïserende stijl, die de sfeer van vervlogen tijden helpt oproepen. | ||||||||||
1. Woordkeus:Het gaat hier natuurlijk niet alleen om woorden, die allerlei realia uit het verleden benoemen, als ‘kaproenen, taveernen, poortwachters’ e.d., maar ook om volgende vormen (de cijfers verwijzen naar de bladzijde): 75 een korte wijl - 76 starren, telkenmale - 77 daarginder De diminutieven ‘meiskes’ en ‘zachtkens’ hebben in het Hollandse taalgebruik een ouderwetse klank. De vormen ‘melodijen’ en ‘starren’ doen, naast ‘melodieën, sterren’, eveneens archaïsch aan. Hetzelfde geldt voor ‘heur’ naast ‘haar’. Het voornaamwoord ‘gij’, dat de schrijver in de schaarse dialogen gebruikt (bl. 78-9), klinkt in Hollandse oren niet alleen plechtig maar ook ouderwets. | ||||||||||
2. Oude buigingsvormen:Hiermee bedoelen we niet de accusatieven, die in de tijd, toen de roman verscheen, nog een normaal spellingsverschijnsel waren. Het gaat hier om de talrijke des- en der-vormen. Uit de voorbeelden blijkt eveneens, dat Van Schendel graag de volle vormen ‘des morgens’ en ‘des avonds’ gebruikt. Daarover verder nog meer. 75 de verlatenheid der bergen, terwille ener lieve vrouw | ||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||
3. Verzwaarde vormen:Hierdoor verstaan we woorden, waarvan bepaalde vocalen of consonanten in het huidige taalstadium gesyncopeerd of geapocopeerd zijn. Van Schendel gebruikt in ‘Een Zwerver verliefd’ bij voorkeur het oude woordbeeld. Bovendien houdt hij er ook van, woorden te verbuigen, die thans de vroegere flexie verloren hebben (vb. hare stem, er waren er zovele...., op zijne beurt....): 75 zeide, weder - 76 zeide hij, tot zij nederlag, leide zich Volledig consequent schijnt hij dit procédé niet door te voeren, want sporadisch duiken toch gesyncopeerde vormen op. Maar daarvoor is er m.i. een verklaring: het ritme van de zin. Die indruk krijgt men althans, wanneer men volgende regels met elkaar vergelijkt: bl. 81 r. 16 - het geritsel der dorre blâren, die Mevena... Die indruk wordt zekerheid op bl. 83: r.2 - Toen liep hij enige passen terug en lei zich weêr nêer om te slapen... Het ligt voor de hand, dat de volle vormen ‘weder’ en ‘neder’ de laatste zin onnodig zouden verzwaren. Het dactylische metrum van de clausule verklaart bovendien waarom ook de vorm ‘leide’ niet gebruikt wordt: vgl. (pássĕn tĕrúg || eň léi zĭch wĕêr néêr ŏm tĕ slápĕn). Meestal vinden we syncopes in de woorden ‘neêr’ en ‘weêr’. Dat de schrijver nagenoeg al de gesyncopeerde woorden van een samentrekkingsteken voorziet, bevestigt o.i. de opvatting, dat het zijn bedoeling was, het archaïsche beeld ook visueel te suggereren. Hoe verklaren we nu vormen als: ‘bedriegelijk’ (77), ‘behagelijkheid’ (81), ‘genoegelijk’ (103)? Men treft die aan in oudere poëzie (vb. Hooft: ‘Van d'ongeneezelijke quaal’ - Breero: ‘Adieu, princesje jeugelijck’ - Vondel: ‘met riet genoeghelijck geboort’), maar dit is geen absoluut bewijs, daar die vormen van het metrum afhankelijk kunnen zijn. Is het bewuste navorming van woorden als ‘smadelijk, wredelijk, hatelijk, gruwelijk’ of geldt het hier ook het ritme? Het Woordenboek der Nederlandsche TaalGa naar voetnoot1) bevestigt echter onze opvatting, dat de schrijver hier nogmaals zijn voorkeur toonde voor een archaïsch woordbeeld.
Onderzoeken we nu eens de drie behandelde stijlverschijnselen in een roman uit een latere periode, ‘Het Fregatschip Johanna-Maria’ (1930)Ga naar voetnoot2). Hoewel | ||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||
ook in deze roman niet precies gezegd wordt, wanneer het verhaal zich afspeelt, kan de lezer er toch uit afleiden, dat het hier gaat om het einde der 19e en het begin der 20e eeuw. De stof is dus relatief modern. Het verwondert ons dan ook niet, dat voormelde stijlkenmerken van de Zw. in het Fr. praktisch verdwijnen, wat volgende tabel duidelijk illustreert:
Van Schendel heeft een sterke voorliefde voor deelwoord-constructies. Kramer citeert vooral voorbeelden met voltooide deelwoorden en hun syntactische en stilistische betekenis. Wij hebben echter de indruk, dat in de Zw. vooral het onvoltooide deelwoord een belangrijke rol speelt. Het heeft daar meestal de functie van een beknopte bijzin, een bijwoordelijke bepaling of een bepaling van gesteldheid: vb.... poortwachters, die soezend zaten te mompelen Tamalone, uit zijn mijmering opziende... Tellen we nu de frequentie van dit stijlkenmerk in beide uittreksels, dan komen we tot de verhouding: Zw. 33 Fr. 10. Ook een gevoelig verschil, maar toch véél minder kras dan het verschil tussen de vorige drie stijlkenmerken. Hoe komt dit? Hoewel in het Fr. de voorliefde van de auteur voor de participia praes. verzwakt blijkt, treffen we het toch talrijker aan dan de flexie en de verzwaarde vormen. Dit is te verklaren door het feit, dat het onvolt. deelwoord geen duidelijk archaïserende functie draagt, wat wel het geval is met de andere stijlkenmerken. Daar Fr. zesentwintig jaar later dan Zw. van de pers kwam, is het normaal, dat een uitstekend stilist als Van Schendel wel degelijk rekening hield met de intussen veranderde schrijfgewoonten. Verklaart dit echter alles? Het verschil in stijl is toch zo opvallend, dat men o.i. moeilijk zou kunnen bewijzen, dat het in Fr. enkel gaat om een aanpassing aan de nieuwe tijd, te meer daar de geschreven taal eer langzaam evolueert. Wat ‘Een Zwerver verliefd’ betreft, menen wij toch te mogen besluiten, dat de ‘te gewilde - of stroeve - plechtstatigheid’ als reactie tegen de stijl van het Naturalisme, een te eenzijdige verklaring is. Het gaat hier ook om taalkundige middelen die het verleden oproepen en die bovendien zeer harmonisch in de roman geïntegreerd worden. J. De Cort. |
|