De Nieuwe Taalgids. Jaargang 55
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Vroege reacties op Balzac.Het herdenkingsjaar 1950 - Balzac stierf 18 augustus 1850 - bracht twee opstellen over het onderwerp ‘Balzac en Nederland’: Johannes Tielrooy, Balzac et la littérature hollandaise, Revue de Littérature Comparée, 1950 (pp. 269-278). Theun de Vries, Balzac inconnu en Hollande, Europe, juillet-août 1950 (pp. 153-156). Hoe verschillend de strekking van die beide was, moge blijken uit twee aanhalingen: ‘Les lecteurs de Balzac ont toujours été particulièrement nombreux en Hollande, et ils le sont encore. Il n'est pas rare chez nous de trouver ses oeuvres complètes dans des cabinets de travail qui, par ailleurs, ne sont garnis que d'articles pour fumeurs ou d'ouvrages professionnels;...’ (Tielrooy, a.w., p. 278). ‘Dire que Balzac a influencé la littérature hollandaise n'est, hélas! pas possible, quoiqu'un esprit prétentieux et sophistiqué puisse, à la rigueur, signaler son influence en quelques cas isolés. La totale ignorance dont cet auteur est l'object de la part des lecteurs hollandais indique plutôt qu'en réalité Balzac a toujours été méconnu en Hollande’ (de Vries, a.w., p. 152). Men ziet aan welk anathema diegene zich blootstelt die na de laatste uitspraak het debat nog niet gesloten acht. Helderheid in deze kan alleen voortgezet onderzoek verschaffen: machtspreuken kunnen evenmin een oplossing brengen als lange-afstandsraketten vrede en veiligheid scheppen. Van zulke machtspreuken wil ik er nog één aanhalen: ‘Les bizarres éclairs de catholicisme, de cette “mystique” balzacienne mélangée de bonaldisme qui se manifestaient chez Balzac d'une façon si personelle et caractéristique ne pouvaient que passer inaperçus en Hollande’.Ga naar voetnoot1) Dit nu is aantoonbaar onjuist. Wanneer Quack verslag doet van een bij mystisch ‘angehauchte’ Gelderse bloedverwanten doorgebrachte zomervakantie, lezen we: Het waren indrukken van ‘wonder’ op een ontvankelijk gemoed van een achttien-jarige. Ik herinner mij dat zij mij beknelden. Dikwijls dwaalde ik aan den zoom der heide, in de richting van Heumen, met een klein octavo-deeltje in mijn zak. Het was de roman Seraphita van Balzac, mij door mijn jonge nicht Bella T. geleend. Dàn, onder de schaduw van een of anderen eik of beuk, wierp ik mij neder en las de zonderlinge hallucinaties, die Frankrijk's grootste romandichter voor zijn beste vriendin had opgetekend....Ga naar voetnoot2) Dit zal omstreeks 1852 geweest zijn, dus na de dood van Balzac. Maar een kleine twintig jaar eerder had Aarnout Drost al gewaagd van ‘Louis Lambert, door den Heer de Balzac zoo uitstekend geschetst’.Ga naar voetnoot3) De eerste Nederlandse kritieken op werk van Balzac waren trouwens niet ongunstig geweest. Deze verschenen naar aanleiding van het eerste deel van het Album van Romans en Verhalen, waarin de Haagse uitgever G. Vervloet een drietal verhalen uit de Scènes de la vie privée in Nederlandse vertaling publiceerde.Ga naar voetnoot4) Het Algemeen Letterlievend Maandschrift schreef toen o.m.: | |
[pagina 148]
| |
Wanneer eene goede keuze van verhalen, eene vloeijende vertaling en eene schoone uitvoering aanprijzing verdienen, dan voorwaar geeft het voor ons liggend werk ons hiertoe de meeste aanleiding. Immers wat de keuze der verhalen betreft, de naam des Auteurs Balzac zal hier genoeg voor pleiten; terwijl wat het overige betreft, Rec. erkennen moet, dat hem in lange zulk eene goede vertaling, gepaard met zulk eene fraaije typographische uitvoering, niet is te voren gekomenGa naar voetnoot1). Uitvoeriger was de bespreking in Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, van de hand van Mr. P.S. Schull: De drie tafereelen uit het dagelijksche leven, voorkomende in het eerste deel, zijn uit het fransch van H. Balzac, een vlijtig schrijver uit de nieuwe fransche school; wij zullen bij gelegenheid op die school en dien schrijver terugkomen. De Verzamelaar heeft de minste niet gekozen, en de Vertaler heeft zich wel gekwetenGa naar voetnoot2). De drie verhalen passeren dan de revue. Allereerst La Vendetta: Wij hebben geene belangrijke aanmerkingen op het geheel; het verhaal is belangwekkend, en de zedelijke strekking over de verschrikkelijke gevolgen van geslachthaat en wraak is niet te miskennen. Volgen De gevaren van het wangedrag = Les Dangers de l'inconduite (later door Balzac verdoopt tot Gobseck): Dit tafereel is niet zonder verdiensten; er is een afbeeldsel in, hetwelk wij overnemenGa naar voetnoot4). Schull neemt dan de karakterschets van De Woekeraar over, waarop hij laat aansluiten: Wij hebben slechts eene aanmerking, dat de woekeraar niets gelijkt op dit conterfeitsel;....; de echte vrek bemint het goud om des gouds wille, niet omdat het de beeldenaar is van alles, wat het maatschappelijik leven bezitGa naar voetnoot5). Tenslotte Hoogmoed en Overijling = Le bal de Sceaux: Deze geschiedenis is minder snel verteld, voor sommige lezers misschien minder onderhoudend, dan, zij bevat echter eene getroffene schildering van Parijsche en Fransche zeden, meeningen en leven en geduchte lessen voor vrouwelijken hoogmoed en overijlingGa naar voetnoot6). Kritiek in grote stijl kan men dit onmogelijk noemen. Ik citeer dan ook zo uitvoerig, niet wegens de intrinsieke verdiensten van deze beschouwingen, maar om te laten uitkomen dat de eerste ontmoeting van Balzac en de Nederlandse kritiek een niet al te onbevredigend verloop heeft gehad.Ga naar voetnoot7) Hierbij zij aangete- | |
[pagina 149]
| |
kend dat de moraliserende bedoelingen die Mr. Schull de auteur toeschreef, inderdaad aanwezig waren toen hij deze verhalen schreef.Ga naar voetnoot1) Ik heb geen aanwijzingen gevonden dat Schull gevolg heeft gegeven aan zijn voornemen om op Balzac ‘terug te komen’. Wel hield deze een goede pers in het Algemeen Letterlievend Maandschrift. Toen de volijverige Vervloet een ‘édition piratée’ van de Nouveaux Contes Philosophiques in het licht gafGa naar voetnoot2), tekende het tijdschrift aan: Dit boekdeel bevat vier verhalen, die aan de lezers van de Revue de Paris, de Iris, enz. niet onbekend kunnen zijn; waarin wij tenminste de drie eerste, namelijk Maitre Cornelius, Mad. Frimianè [sic] en L'Auberge Rouge hebben aangetroffen. Het laatste, Louis Lambert, herinneren wij ons niet vroeger te hebben gelezen. Dezelfde jaargang bevat een ietwat onhandige, maar goed bedoelde bespreking van de Histoire des Treize (vermoedelijk speciaal: Ferragus, chef des dévorants), uitgegeven door de onvermoeibare en onverbeterlijke Vervloet: Zonderling is het onderwerp van dezen welgeschreven roman, welke niets inhoudt met de zedelijkheid strijdig, (dat in dezen tijd voor een Fransch produkt van dien aard al zeer veel zegt) doch op een wonderbaren grondslag is opgetrokkenGa naar voetnoot4). Twee jaar later vond ook Le médecin de campagne in hetzelfde tijdschrift een gunstig onthaal: Zoo er eenige Roman den naam van welgeschreven en nuttig tevens verdient, het is deze Médecin de Campagne van De Balzac; zoo wij ons niet grootelijks bedriegen, gemodelleerd naar de in Engeland en elders met zooveel toejuiching ontvangen Contes sur l' économie politique van Miss Harriet Martineau. De Balzac heeft echter haar schrijftrant zoodanig gevolgd, dat zijn werk geheel eigene vinding blijft, en hij, in een' bevalligen stijl en onderhoudende inkleeding, vele goede en nuttige wenken geeft, die de grondbezitters niet alleen in Frankrijk, maar ook in ons vaderland verdienen te behartigenGa naar voetnoot6). | |
[pagina 150]
| |
Van ongeveer dezelfde tijd dateert de eerste dissonant die ik heb vernomen. Wanneer Willem de Clercq in de vierde jaargang van Nederlandsche Stemmen de algemene tendentie van de contemporaine letteren nagaat, schrijft hij: Eene beweging! maar waarheen? Naar de ontwikkeling van al wat gruwelijk is, naar de vergoding van het verderf in den mensch, van hetgeen de schrift, ‘vleesch’, noemt! Getuigen daarvan die letterkunde van Frankrijk, die hart en verbeelding bezoedelt; getuigen de namen van Balzac, van Victor Hugo, op het tooneel de Lucrèce Borgia of de Juive!Ga naar voetnoot1) De Gids van 1838 maakt het al niet beter. In een overigens hoogst belangwekkende en welgeschreven beoordeling van Potgieters Vathek-vertaling laat de recensent (vermoedelijk niemand minder dan Bakhuizen van den Brink) tot twee keer toe de naam van Balzac vallen op een wijze die aantoont dat hij hem niet wist te onderscheiden van het gros der mode-polygrafen: De offeranden van Carathis hebben iets overdrevens; maar hoogst smakeloos moest de Recensent zijn, die hier eene vergelijking met de horreurs van Sue of Balzac waagdeGa naar voetnoot2). De man, wiens smaak op Vathek viel, behoort voorzeker niet in de rij dier gewone opperlieden, die op den laatsten roman van Marryat, Spindler, of Balzac azen,...Ga naar voetnoot3) Hier werd Balzac in één adem genoemd met Spindler. Een zo mogelijk nog pijnlijker incident deed zich voor bij de bespreking van een der destijds veel gelezen werken van deze handige romanfabrikant. Men leest daar: Een.... Recensent heeft van dit werk gezegd, dat Spindler ditmaal De Balzac, Eugène Sue, Victor Hugo enz. (want ik weet niet wie eenige menschen al niet in éénen adem noemen) had geplunderd of nageschreven! Spindler en De Balzac, een reus en een dwerg, Mijne Heeren! ziet toch wie gij vergelijkt!...Ga naar voetnoot4) Deze recensie heeft Groenewegen, afgaande op een aantekening van Potgieter zelf, als no. 239 in zijn bibliografie opgenomen. Twijfel over het auteurschap is dus uitgesloten.Ga naar voetnoot5) Potgieters reputatie zou gered zijn, indien men het parallellisme als een chiasme kon lezen, maar dit ware in strijd met de meest elementaire regels der uitlegkunst. De enige, maar wel zeer schrale troost ligt in de overweging dat ook Sainte-Beuve de grootheid van Balzac nooit heeft vermogen te zien. Anders Kneppelhout en Beets. De eerste heeft al in 1837 Balzac als autoriteit aangehaald, en wel in de hoedanigheid van rechter van zijn tijdperk, van criticus der maatschappij. Dit geschiedde in het onder saint-simonistische invloed geschreven Franstalige werkje L'ère critique ou l'art et le culte.Ga naar voetnoot6) Daar werd o.m. over de toestand der poëzie geklaagd: Elle se fait philosophique, réflective; la créature remplace le créateur; l'individu remplace le dieu. L'homme s'écoute vivre et traduit en poésie ce qui se remue au dedans de lui- | |
[pagina 151]
| |
même, car ainsi que le dit M. de Balzac, aujourd'hui plus que jamais règne le fanatisme de l'individualitéGa naar voetnoot1). Ten aanzien van Beets zijn de meningen verdeeld. Tielrooy schreef: ‘On peut dire hardiment que les romanciers hollandais à peu près contemporains de Balzac ont presque tous, sinon ignoré, du moins négligé leur grand confrère français. On ne constate, en effet, aucune influence balzacienne chez Van Lennep..., Mme Bosboom-Toussaint..., Beets... e.a.’Ga naar voetnoot2). Colmjon, minder ‘stoutmoedig’, meende een zekere verwantschap tussen Le Père Goriot en de Camera Obscura te zien: ‘deze overeenkomst treft in het begin zodanig dat men geneigd is te geloven dat Beets deze Franse roman gekend moet hebben.’Ga naar voetnoot3) Na een lange aanhaling uit Le Père Goriot mijmert Colmjon verder: ‘Beets moet haast wel het een en ander van Balzac gezien hebben eer hij begon te publiceren; was het maar in een tijdschrift, en wel werk, dat, evenals zijn eigen eerste productie, door Byron geïnspireerd was. Doch had hij “Le Père Goriot” toen gekend, en grondig bestudeerd, hoeveel beter zouden zijn eigen novellen uit de bus zijn gekomen.’Ga naar voetnoot4) In 1953 was ‘Het Dagboek van de Student Nicolaas Beets’ nog niet uitgegeven. Een daarin voorkomende aantekening, van 25 april 1835, stelt Colmjon in het gelijk voorzover hij vermoedde dat Beets ‘een en ander’ van Balzac gezien moest hebben. Heden gelezen de Vendetta van Balzac. Het uitmuntend geschreven verhaal deed mij hevig aan. Tot het sterven van Genevra sprongen mij de tranen uit de oogen. Voortlezen kostte mij moeite. 't Laatste bedrijf van 't eenvoudig treurspel (Le Chatiment) deed mij geheel uitbarsten. Een tranenvloed. Ik wist niet dat ik nog zoo metterdaad weenen kon. De ervaring ervan deed mij weldadig aanGa naar voetnoot5). Daarbij blijft het echter niet. Er bestaat een weinig bekende brief aan Potgieter waarin de toekomstige auteur van de Camera van zijn bewondering voor... Le Père Goriot getuigt: .... Ik heb onlangs met uitmuntend veel genoegen Le Père Goriot gelezen. 't Heeft mij opnieuw overtuigd dat Balzac alleen, al de nieuwe fransche prosateurs opweegt. Een enkele maal offert hij echter met deze of gene akelige uitdrukking aan den Moloch van het ultra-Romantisme; die uitdrukkingen zijn dan meestal indécent of profaan; maar over 't geheel is hij en in conceptie en in details en in wereldbeschouwing en in stijl en in effect meesterlijkGa naar voetnoot6). Dit polysyndeton mag er zijn: het geeft blijk van een rangbesef dat Beets tot een groot criticus had kunnen maken, en een enthousiasme waarin zoiets als: | |
[pagina 152]
| |
‘Anch'io sono pittore’ valt te beluisteren. Men kan zich alleen afvragen waarom hij nimmer coram populo deze bewondering heeft geproclameerd. Door het stellen van deze vraag wordt eens te meer het ‘probleem Beets’ opgeroepen. Maar dit is niet de kwestie die ons momenteel bezighoudt. Men kan Theun de Vries geredelijk toegeven dat er aan de Balzac-bewondering in Nederland iets heeft gehaperd. Maar ‘toujours méconnu’? Dit is een miskenning van de feiten.
Deventer J. Kamerbeek jr. | |
Naschrift.Na het ter perse gaan van deze kleine bijdrage werd mijn aandacht gevestigd op een voortreffelijk artikel dat ik niet had mogen verzuimen te lezen en te verwerken: Balzac en het Holland van vóór ‘tachtig’ van Huib Drion (De Gids, 1939, II, pp. 320-342). Drion geeft een interessante inleiding over de psychologische achtergrond van de verhouding Balzac-Nederland (pp. 320-331), behandelt de kwestie van de nadrukken (pp. 332-334) en in het bijzonder de activiteit van Vervloet, van wiens Balzac-fonds hij zes titels heeft kunnen achterhalen (p. 334) - signaleert feuilletons van Balzac in het Journal de la Haye (1844 en 1846) (p. 335) en drukt een beredeneerd lijstje van niet minder dan zes vertalingen uit de jaren 1831-1841 af (p. 336). Een wel-gedocumenteerd overzicht van de tijdschriftkritiek volgt pp. 337-339. Pp. 339-341 komt de periode na 1850 ter sprake. Doordat Drost, Beets en Kneppelhout op het appel ontbreken, is het algemene beeld iets ongunstiger uitgevallen dan mij nodig schijnt. |
|