De Nieuwe Taalgids. Jaargang 55
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De evolutief-klassieke methode‘De auteurs geloven niet in een oppositie van de klassieke, bij de Grieken en Romeinen ontstane, ideeën over taal en grammatika, de in Europa sinds eeuwen gegroeide traditie en de wezenlijke kern van de strukturele linguïstiek. Echte wetenschap kent geen onherstelbare breuken, maar bouwt voort op het in vorige generaties veroverde’, aldus luidt het credo van Dr. A.J.J. de Witte en Dr. N.C.H. Wijngaards op de flap van de omslag om hun boek ‘De struktuur van het Nederlands. Een evolutief-klassieke synthese.’Ga naar voetnoot1) In het woord vooraf, op bladzijde 5 van het boek, vindt men dit credo terug. Voor het streven naar dankbare waardering van het werk van vorige generaties dat uit dit credo spreekt, kan men stellig sympathie hebben. Iedere vernieuwing houdt het gevaar van onderschatting van het oude in, en het kan niet worden ontkend, dat geestdriftige, dikwijls tevens jeugdige vernieuwers soms te ver gaan in hun afbraak van het oude. Het is daarentegen een kenmerk van de rijpere leeftijd, te kunnen speuren naar het goede in het oude en slechts node af te wijken van vertrouwde ideeën. Men loopt daarbij echter kans, een traditioneel begrippen-apparaat en een traditionele denktrant aan te wenden ter oplossing van een probleem dat nog niet binnen de gezichtskring viel, toen deze begrippen en denktrant het aanzijn kregen. De eerste zin van het hierboven geciteerde credo maakt dit gevaar zeker niet denkbeeldig. Men kan degenen die dit gevaar in de ogen durven kijken, geen gebrek aan moed verwijten; evenzeer vergt het durf bij de huidige stand van zaken een poging tot synthese te ondernemen. De schrijvers hebben hun boek in twee hoofddelen verdeeld, namelijk een theoretisch gedeelte, waarin ze de moderne grammaticatendenties en de principes voor een moderne Nederlandse grammatica bespreken, en een praktisch gedeelte, waarin ze de principes die ze in het eerste gedeelte opgesteld hebben, nader uitwerken en op het Nederlands toepassen. In het theoretische gedeelte verwerpen ze achtereenvolgens de logistische, de distributionele en de psychologische methode van taalonderzoek. Daarna kondigen ze hun eigen, ‘evolutief-klassieke’ methode aldus aan: ‘Er is ook nog de mogelijkheid volgens een evolutieve wetenschapsmethode (wat is dat precies?) de klassieke grammatica zeer kritisch te onderzoeken en haar te zuiveren van al het verouderde. Dan kunnen de beginselen naar voren komen volgens welke de struktuur van een moderne taal als het Nederlands in een spraakkunst kunnen (sic; lees: kan) worden geschematiseerd.’ (blz. 40) Daarop volgt de ontwikkeling van de principes, die ik niet in den brede zal refereren, omdat ik ze beter in de beschouwing van het praktische gedeelte ter sprake kan brengen. Ik vermeld slechts met dankbaarheid het overzicht van de ontwikkeling der spraakkunstige terminologie in de Nederlandse grammatica's, dat de schrijvers op blz. 41-48 geven, en stip nog aan, dat ze uitgaan van de klassieke categorieën en dat ze op blz. 57-61 een korte samenvatting geven van de grondbegrippen waardoor ze zich bij hun structurele beschrijving van het Nederlands zullen laten leiden. Deze grondbegrippen blijken te steunen op de ideeën van de Deense linguïst V. Brøndal en de Franse psycholoog M. Pradines. Ik zal me in het volgende beperken tot het structurele aspect van hun boek. Allereerst moet ik bekennen, dat ik niet erg geestdriftig ben over de titel daarvan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De struktuur van het Nederlands’ - wat moet ik me daarbij voorstellen? Vormen bijvoorbeeld de woorden, eventueel de woordsoorten, met de woordgroepen en de zinnen een bouwsel? Zo ja, is dit van lineaire, kubieke of sferische aard? Of is ‘struktuur’ in dit verband slechts een collectivum voor woordstructuur, woordgroepstructuur en zinsstructuur in het Nederlands? Dit laatste zal vermoedelijk wel het geval zijn, daar de zin en de woordgroep uitvoerig besproken worden en ook de klankvorm van het woord nog even ter sprake komt. Laten we nagaan, wat het boek ons leert omtrent de structuur van de Nederlandse zin. Op blz.90 wordt van de zin ‘Ik wil veel van dié bloemen hebben.’ als structuurformule opgegeven: ( (BS enz.) Pl-p + In-p + Sn-p) AKS-P. In deze structuurformule betekent BS ‘basissemantemen’. Wat de schrijvers daaronder verstaan, vindt men uiteengezet op blz. 76 en 78. ‘De uiterlijke vorm voorzover die heenwijst naar de innerlijke betekenis zullen we voortaan semanteem noemen’ (76). Als semanteem komen voor: aparte woorden (bijv. hij), woordgroepen (bijv. die mooie wagen van mijn vader), hele zinnen, stukken van woorden als die tekens zijn voor een betekenis (bijv. ocht van verkocht, dat ze een betekenisbepalend semanteem-woorddeel noemen, waardoor bijv. verkocht iets anders betekent dan verkoopt!), de plaatsvolgordes, de pauzes, de klemtoon, het melodieverloop en de snelheid. Alles wat volgens de schrijvers op zichzelf of in combinatie betekenis heeft, noemen ze dus semanteem. Daarmee geven ze het woord semanteem een totaal andere inhoud dan het in de taalkunde tot nu toe placht te hebben, waarmee ze helaas alleen maar tot spraakverwarring kunnen bijdragen. Onder basissemantemen verstaan ze het onderwerp, het gezegde, het lijdend voorwerp, het meewerkend voorwerp en de oorzaak. ‘Deze vormen de fundamenten, de pijlers, de basis, waarop de rest van de zin wordt gebouwd.’ (blz.78) Nog iets verder gaat de uitspraak op blz. 79: ‘Wil er een zin zijn, dan is het noodzakelijk dat er een ding is (onderwerp), waaraan de verschijnselen worden toegeschreven en waarvan de verschijnselen worden uitgezegd (gezegde).’ Duidelijk blijkt uit dit decreet, dat de schrijvers geen materiaalverzameling van zinnen hebben aangelegd, want dan zouden ze bij het sorteren gemerkt hebben, dat wat zij postuleren, volstrekt niet waar is. Zinnen als: ‘Koop morgen even een paar nieuwe potloden’ en ‘Er werd heftig gedebateerd’ bewijzen, dat ze ongelijk hebben met hun bewering. Door deze fout komen ze ertoe, slechts drie hoofdschema's te onderscheiden, namelijk:
Enfin, men zou kunnen zeggen, deze fout is wel te verbeteren en dan komen we wel aan het aantal schema's, dat we als volwaardige taalgebruikers nodig hebben. Veel ernstiger is het feit, dat de schrijvers slachtoffer zijn geworden van een misverstand inzake de door hen zelf gekweekte basissemantemen. Ze zijn er in hun boek op uit, een taalstructuur te beschrijven. Ze moeten dus aangeven, hoe taaltekens (dus bijvoorbeeld woorden) tot de geordende gehelen van woordgroepen en zinnen verenigd worden. Het ongelukkige is nu, dat die zogenaamde basissemantemen geen taaltekens zijn. Een onderwerp is geen taalteken, maar de inhoud van een taalteken. Evenzo staat het met het gezegde, de voorwerpen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
en de oorzaak. In een zin als ‘Vader koopt een auto’ is naar de terminologie van de schrijvers vader onderwerp; volgens hun eigen omschrijving (blz. 79) is vader het ding waaraan het verschijnsel van het kopen van een auto wordt toegeschreven. Het ding nu dat onderwerp is (blz. 79), is geen taalteken, evenmin als een verschijnsel dat uitgezegd wordt een taalteken is. Als de schrijvers menen, dat zinnen geordend zijn op grond van de basissemantemen, en dat moeten ze wel menen volgens het getuigenis van structuurnotatie O-P-B, enz., dan menen zij dus in feite, dat de ordening van een taaluiting berust op de inhoud van de taaltekens. Helaas is het niet waar, dat die zogenaamde basissemantemen een vaste plaats in een zinspatroon innemen. Dit is gemakkelijk aan te tonen. Dat het ‘onderwerp’ geen vaste plaats ten opzichte van de persoonsvorm of andere zinsdelen inneemt, blijkt bijvoorbeeld uit de volgende zinnen:
De gecursiveerde zinsdelen zijn alle ‘lijdend voorwerp’. In de eerste zin kan nieuwe potloden niet onmiddellijk na koopt staan, in de tweede zin staat de nieuwe potloden wel onmiddellijk na koopt, terwijl het ook na even kan staan. In de derde zin kan ze nergens anders staan dan op de plaats waar het staat. Dat deze woordgroepen of woorden op de plaats moeten staan, waar ze in de voorbeelden staan, is blijkbaar niet afhankelijk van het feit dat ze ‘lijdend voorwerp’ zijn. Het feit dat ze ‘lijdend voorwerp’ zijn, bepaalt dus niet hun plaats in het zinspatroon. Daarom is het begrip ‘lijdend voorwerp’ niet geschikt als beschrijvingseenheid van een zinspatroon. Men kan niet zeggen: het ‘lijdend voorwerp’ neemt een bepaalde plaats in het zinspatroon in. De plaats die de woordgroepen nieuwe potloden en de nieuwe potloden en die het woord ze in het zinspatroon innemen, wordt blijkbaar door iets anders bepaald dan door het feit dat ze ‘lijdend voorwerp’ zijn. Heel duidelijk blijkt dit bij een woord als ze, dat op dezelfde plaats staat, als het ‘meewerkend voorwerp’ is: Jan koopt ze (voor de kinderen) morgen even nieuwe potloden / Jan koopt ze morgen even. Het doet er blijkbaar niet toe, of ze ‘meewerkend’ of ‘lijdend voorwerp’ is. De plaats ervan in dit zinspatroon staat vast. Om achter de zinspatronen te komen, moet men een ander uitgangspunt kiezen dan de traditionele zinsdelen. Het eerste wat nodig is, is het verzamelen van een groot aantal zinnen. Als men die heeft, dan moet men die sorteren. Hoe doet men dat? Dat gaat vrij eenvoudig. Zonder ook maar iets omtrent de inhoud, de samenstellende woorden of woordgroepen te postuleren, kan men ervan uitgaan, dat iedere zin een begin, een vervolg en een einde heeft. De eerste sortering nu vindt plaats op grond van het eerste woord of de eerste woordgroep van de zin. Ik heb op het ogenblik een verzameling van een elfhonderd Nederlandse zinnen. Met de verwerking daarvan ben ik zo ver gevorderd, dat ik kan zeggen, dat een groot aantal zinnen beginnen hetzij met een gebiedende wijs, hetzij met een persoonsvorm, hetzij met een ander zinsdeel. De kleinste zinnen met een volgorde van delen zijn die van twee woorden. De patronen daarvan kunnen worden voorgesteld door: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Patroon 1 wordt dus gevormd door een gebiedende wijs + een woord of een woordgroep (Kom op een geschikt moment), patroon 2 door een persoonsvorm + een woord of een woordgroep (Komt je oudste neef?), patroon 3 door een woord of een woordgroep + een persoonsvorm (Mijn oudste neef komt). De zinspatronen zijn op zichzelf geen zinnen, maar er worden op basis van deze patronen zinnen gemaakt. Dat geschiedt niet alleen door de keuze van bijvoorbeeld de op een bepaald ogenblik nodige gebiedende wijs en vervolgend woord of vervolgende woordgroep. Die twee delen worden meteen voorzien van een melodie waaruit de functie die het geheel in het verstandhoudingsproces heeft, blijkt. Een zin die gebouwd is volgens patroon 1, fungeert gewoonlijk als bevel of aansporing. Als ik mij niet vergis, is de melodie van begin tot eind ervan betrekkelijk vlak. Een zin die gebouwd is volgens patroon 2 fungeert gewoonlijk als vraag; de toonhoogte vertoont dan aan het eind een stijging. Een zin die gebouwd is volgens patroon 3 kan op twee manieren geïntoneerd worden en kan dus tweeerlei functie vervullen, namelijk die van bewering (Vader komt. - de toon daalt aan het eind) en die van vraag (Vader komt?). Ook een zin die volgens patroon 1 gebouwd is, kan wel de intonatie van een vraag hebben. Bijvoorbeeld: Kom hier? - Ik denk er niet aan! In dit geval fungeert Kom hier niet als bevel of aansporing en evenmin als vraag; het zinnetje geeft slechts te kennen, door welke woorden de verontwaardiging van de spreker opgewekt is en leidt een weigerende reactie in. Reeds bij zinnen van deze kleine omvang treffen we een woord aan, dat uitsluitend patroonkenmerkende functie heeft en geen betekenis. Ik bedoel het woord het in ‘Het regent’. Dit woord behelst geen andere informatie dan dat we te doen hebben met patroon 3, dat wil zeggen: een patroon dat bij een passende intonatie de functie heeft, een bewering te vervoeren. Het is beter niet te zeggen, dat het woord het de ‘betekenis’ heeft, een beweringspatroon te kenmerken. De betekenis van een woord - ik volg hier Reichling - is datgene wat we in een woord denken, en in het woord het van de zin in kwestie denken we niets. Het zou alleen maar verwarrend werken, als we hier van betekenis gingen spreken. Evenzo is bewering te zijn niet de betekenis van een zin, maar de functie van een zin in het verstandhoudingsproces. Bij een drieledige zin treffen we een tweede woord van de aard van ons het aan: ‘Er wordt gebeld’. De enige informatie die het woord er behelst, is die, dat we niet te doen hebben met een zinspatroon dat met een gebiedende wijs of een persoonsvorm begint, maar met een dat wegens zijn andere begin (en met een passende intonatie gezegd) een bewering behelst. Het woord er heeft hier dus weer een patroonkenmerkende functie. Een geduldige vergelijking van zinnen van grotere omvang met elkaar zal ons moeten inlichten omtrent de plaats die andere woorden en woordgroepen in de zin innemen. Ik hoop daarover binnen niet al te lange tijd een en ander bekend te maken. Bij dat onderzoek stuiten we ook op verschijnselen die de schrijvers als bewijs voor een schijnbaar grotere vrijheid in de woordschikking bij een samengesteld gezegde beschouwen. Ze vergelijken daartoe de zinnen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Volgens de schrijvers is de grotere vrijheid in de woordschikking hier slechts schijnbaar, want, schrijven ze ‘We merken op, dat er een betekenisverschil bestaat tussen zin a en b; eveneens tussen zin c en zin d. Het woord gisteren is in de zinnen b en d van meer ondergeschikte betekenis dan in a en c. In verband daarmee hebben deze zinnen een ander aksentuatie- en melodiepatroon; ook is de beweging aanmerkelijk trager tussen de laatste twee woorden in deze zinnen’ (blz. 92). Het verschil in woordschikking zou dus met een betekenisverschil gepaard gaan; het woord gisteren is in b en d van meer ondergeschikte betekenis. ‘Betekenisverschil’ en ‘van meer ondergeschikte betekenis’ zijn geen termen die elkaar dekken. De laatste is nog het best te aanvaarden, maar wegens het gebruik van het woord ‘betekenis’ toch nog ongewenst. Ze bedoelen, dat gisteren een minder belangrijk gegeven in de taaluiting in kwestie is, dan in zin a en c. Wanneer gisteren een minder belangrijk gegeven is, wil dat echter nog niet zeggen, dat het woord gisteren een andere betekenis heeft dan in een taaluiting waarin het een belangrijk gegeven is. In beide gevallen denkt men in het woord ‘gisteren’ precies hetzelfde en in beide gevallen heeft het dus dezelfde betekenis. Evenmin is het waar, dat zin a wat anders betekent dan zin b, of dat zin c wat anders betekent dan zin d. Zin a en b zowel als c en d zijn opgebouwd uit precies dezelfde taaltekens, dat wil zeggen uit precies dezelfde klankvormen met precies dezelfde betekenis en ze betekenen dus precies hetzelfde. Dat de taaltekens in zin a en b (c en d) niet in dezelfde volgorde gegeven zijn, hangt niet samen met een verschil in betekenis, maar met een verschil in belangrijkheid van het woord in een bepaalde situatie. Dat het woord‘gisteren’ in zin b en d minder belangrijk is in de gespreksituatie waarin deze zinnen passen, hebben de schrijvers wel juist gezien, al noemen ze dat verschil in belangrijkheid ten onrechte een betekenisverschil. Zin b en d kunnen slechts voorkomen in een situatie waarin al bekend is, dat men het over iets heeft, dat gisteren gebeurd is. Het woord ‘gisteren’ heeft een refererende functie in het verstandhoudingsproces. De schrijvers hebben juist gezien, dat op gisteren in zin a en b (c en d) niet een even sterk accent valt. Ze willen daarom spreken van een verschillend ‘aksentuatiepatroon’. Zij geven geen notatie van dat patroon, wat te begrijpen is, want het valt moeilijk, accentschakeringen op het gehoor aan te geven. Experimentele onderzoekingen hebben aangetoond, dat de toonhoogte ook in het accent de dominerende factor is. Men kan het accentverschil gemakkelijk horen, maar men kan niet op het gehoor bepalen, welke intervallen in het spel zijn. Om ons te behelpen zullen we een woord met meer accent door een plusteken aangeven en een woord met minder accent door een minteken. We krijgen dan:
Op het eerste gezicht lijkt dit inderdaad op een verschillend accentuatiepatroon: op dezelfde plaats, namelijk de laatste in het zinspatroon, vindt men in a een duidelijk geaccentueerd taalteken, in b een zwak geaccentueerd taalteken. Maar de schrijvers hebben er geen erg in gehad, dat een refererend gisteren ook wel op de derde plaats in het patroon kan staan:
Als men dit ‘patroon’ vergelijkt met dat van b, dan blijkt dat de accentuaties + - - + en + - + - dezelfde functie in het verstandhoudingsproces kunnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben. (Die functie is, het refererend karakter van gisteren aan te geven.) Met andere woorden: niet het patroon is relevant, maar één zwak accent is relevant ten opzichte van al de andere. En dat kan ook moeilijk anders zijn, want het gaat er tenslotte om, de refererende functie van één gegeven in het verstandhoudingsproces te doen uitkomen. Het is daarom ongewenst van accentpatroon te spreken. We dienen ‘patroon’ te gebruiken in de betekenis van een stel relaties (hetzij van lokale, hetzij van andere aard), die ten opzichte van elkaar vastliggen. We zullen ons ertoe moeten beperken, eventueel de bijzondere functie van één accent aan te geven. De schrijvers eisen voor de zin ‘Vader is vertrokken gisteren.’ ook een ander melodiepatroon op, dan voor ‘Vader is gisteren vertrokken’. Van de zinsmelodie kan men in het algemeen zeggen, dat niet alle verschillen in toonhoogte een welomschreven functie voor ons hebben. Relevant zijn de verschillen aan het einde van een zin, waardoor we een bewering, een vraag en een uitroep van elkaar onderscheiden. Eveneens relevant is een onderbreking in een zin op hoog of stijgend niveau, waardoor te kennen wordt gegeven, dat de zin nog niet afgelopen is. Vergelijk b.v. de toonhoogte van komt en is in de zin ‘Hij komt, als het goed weer is’. Daarin ligt komt hoger dan is. Vergelijk verder de toonhoogte van is in deze zin met die van het hoger liggende is in ‘Hij komt, als het goed weer is, op de fiets.’ Gedurende het zinsverloop blijft de toonhoogte enigszins zwevend op en neer gaan, zonder dat ieder haaltje een duidelijke functie heeft. Op grond van deze overwegingen kan men een drietal, aan het einde met elkaar opponerende melodiepatronen onderscheiden, namelijk dat van de bewering, de vraag en de uitroep. Zowel ‘Vader is gisteren vertrokken’ als ‘Vader is vertrokken gisteren’ hebben de melodie van de bewering, maar het toonhoogteverloop is niet geheel gelijk, daarin hebben de schrijvers gelijk. In de tweede zin zet de daling van de toon vroeger in en duurt langer. Als men op grond van dit verschil gaat spreken van twee verschillende melodiepatronen, dan moet men twee melodiepatronen voor de bewering aannemen en dus bijvoorbeeld spreken van een beweringspatroon en een gewijzigd beweringspatroon. Het verschil tussen die patronen zou uitsluitend dienen om de refererende functie van één woord te doen uitkomen. Dit woord wordt tevens gekenmerkt door een gering accent. Nu is dat op zichzelf misschien niet bezwaarlijk: redundantie is niet ongebruikelijk in taal, maar als we bedenken, dat accent in de eerste plaats een kwestie van toonhoogte is, dan is het duidelijk, dat we de eerder inzettende daling van de toon in ‘Vader is vertrokken gisteren’ aan het geringe accent moeten toeschrijven. De beide zinnen, die allebei een bewering behelzen, hebben dan hetzelfde melodiepatroon, namelijk dat van de bewering, dat gekenmerkt wordt door een daling aan het einde. Ten gevolge van de werking van het accent is de daling in de ene zin echter wat eerder ingezet. Tenslotte het snelheidspatroon. Dat de ‘beweging tussen de laatste twee woorden’ in Vader is vertrokken gisteren aanmerkelijk trager is dan in Vader is gisteren vertrokken, lijkt mij overdreven uitgedrukt. Wel is het mogelijk, een kleine pauze te leggen tussen vertrokken en gisteren, zonder dat dit stoort. Een kleine pauze tussen gisteren en vertrokken klinkt wel storend. In hoe verre zo'n kleine pauze geregeld voorkomt, waag ik niet te schatten, maar dat hij noodzakelijk zou zijn, geloof ik niet. Hiermee zijn we aan het eind gekomen van de beschouwing van alle onderdelen van de structuurformule: ((BS enz.) Pl-p + In-p + Sn-p) AKS-P, die hiervoor op blz. 2 geciteerd is. De onbruikbaarheid van de zogenaamde basissemantemen als beschrijvingseenheden is aangetoond. Dat er een plaatspatroon | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
moet worden opgesteld, wordt er terecht in gepostuleerd. Dat er intonatiepatronen moeten worden onderscheiden is juist. De relevantie van de snelheid lijkt twijfelachtig. Van een accentuatiepatroon moet men niet spreken. Daar er slechts sprake kan zijn van intonatie en accentuatie als er woorden zijn die geïntoneerd en geaccentueerd kunnen worden, is het opsporen van de plaatsregels van de zin de eerste eis. Daartoe hebben de schrijvers helaas niets steekhoudends bijgedragen. Over de structuur van woordgroepen, waaraan een groot aantal bladzijden in het boek gewijd zijn, kan ik kort zijn. De schrijvers laten zich bij de beschrijving daarvan leiden door de begrippen kern en bepaling. Kernen en bepalingen zijn geen taaltekens, evenmin als de zogenaamde basissemantemen dat zijn. Als men in de groep mooie huizen het woord huizen de kern en mooie de bepaling wil noemen, dan probeert men een relatie tussen betekenissen van de taaltekens onder woorden te brengen en houdt men slechts één kant van die taaltekens in het oog. Men kan dan slechts hopen te vinden, hoe betekenissen op elkaar volgen, maar niet hoe taaltekens in groepsverband op elkaar volgen. Als men alleen let op de volgorde van de betekenissen, onderscheiden als kern en bepaling, dan blijkt die niet vast te zijn. Men vergelijke (Zij vonden) een schat van een zeerover met (Zij vonden haar) een schat van een kind. In de eerste groep is volgens de schrijvers (van een) zeerover de bepaling en (een) schat de kern, in de tweede groep is volgens hen (een) schat de bepaling en (van een) kind de kern. Zij hebben niet gezien, dat de beide groepen een schat van een zeerover en een schat van een kind niet geordend zijn op grond van de betekenis, maar op grond van de taaltekens waaruit ze bestaan. Ze bestaan beide uit een lidwoordgroep (een schat) en een voorzetselgroep (van een zeerover / kind). Nu zijn taaltekens klankvormen met een betekenis en zo kan het in een groot aantal gevallen lijken, alsof er geordend is op grond van de betekenis. Juist groepen als de boven gegevene bewijzen, dat die ordening volgens de betekenis slechts schijn is. Ik heb vroeger bij de beschrijving van woordgroepen dezelfde fout gemaakt als de schrijvers, en uit wat zij op blz. 63 van hun boek schrijven, moet ik opmaken, dat ik medeverantwoordelijk ben voor het feit, dat ze op een dwaalspoor geraakt zijn. Laat het hun tot troost zijn, dat ik hier evenzeer mijzelf als hen bestrijd. De tekeningen van de structuren van woordgroepen en zinnen op blz. 140 en vlg., die dikwijls verschillende verdiepingen vertonen en tot hele flatgebouwen uitgroeien, zijn stuk voor stuk voorbeelden van miskenning van het wezen van taalbouwsels, die nu eenmaal een lineaire structuur hebben: gedurende de tijd die nodig is voor het uiten van een woordgroep of zin, volgt het ene taalteken na het andere. Wanneer de taalkundige zich beperkte tot een beschrijving van de regels die voor de plaatsing van de taaltekens in een woordgroep of zin in een gegeven taal gelden, dan zou hij zijn taak slechts gedeeltelijk vervuld hebben. Hij moet namelijk ook de regels vinden, die de taalgebruiker leiden bij de keuze tussen verschillende woordvormen. Al naar gelang van de taal die hij bestudeert, zal dit onderzoek meer of minder omvattend zijn. Hoe formuleert hij bijvoorbeeld voor een taal die naamvallen onderscheidt, het gebruik van de nominatief, genitief, enz.? In die formulering hebben tot nu toe begrippen als onderwerp, bepaling en voorwerp een voorname rol gespeeld. Dit feit is een van de redenen, zo niet de voornaamste, waarom de schrijvers zo op deze klassieke termen en begrippen gesteld zijn en waarom ze in hun boek zo'n ruime plaats ingeruimd hebben aan de traditionele zinsontleding. De veelvuldige vergelijking van Nederlandse taalgegevens met Latijnse bewijst, dat ze tevens de didactiek hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
willen dienen. Hoe leert men iemand, dat hij Filiam pater amat moet vertalen met bijvoorbeeld Een vader houdt van zijn dochter en niet met Een dochter houdt van haar vader? Hoe leert men iemand dat hij moet zeggen: Der Vater gibt seiner Tochter eine Puppe? Het is volstrekt niet zo, dat die naamvallen vaste plaatsen in een zin innemen. Voor de oplossing van dit probleem hebben we dus niets aan de plaatsregels die we voor woordgroepen en zinnen moeten opstellen. Die naamvallen hebben wel een structureel aspect, en wel als woordbouwsel. Hoe is, om maar een voorbeeld te nemen, dat er nog al gemakkelijk uitziet, bijvoorbeeld de structurele relatie van Latijn mensam met Latijn mensa? Men kan een hele reeks van zulke woordparen opstellen, bijvoorbeeld: poena - poenam, poeta - poetam, stella - stellam, enz., en het lijkt dus verantwoord te zeggen, dat de accusatief in dit geval door middel van het suffix m van de nominatief wordt afgeleid. Ten aanzien van het gebruik van de naamvallen worden we hierdoor echter niet wijzer. Voor zover niet kan worden aangetoond, dat een bepaalde naamval een eigen betekenis bezit, hangt dit gebruik af van het verband waarin een woord in een woordgroep of zin voorkomt, en is het dus een kwestie van rectie en correspondentie. Tot nu toe heeft men dit verband altijd aangeduid met behulp van de termen onderwerp, lijdend voorwerp, enz. Nader onderzoek zal moeten uitmaken, of we ons aan die termen moeten blijven houden. Zowel ter vermijding van onderlinge beïnvloeding als om hun verschillend doel moet het onderzoek van de structuur van woordgroepen en zinnen van dat van het gebruik van de woordvormen gescheiden worden gehouden. Dat de schrijvers van ‘De struktuur van het Nederlands’ dit niet hebben gedaan, is een van de redenen waarom hun pogingen tot een structurele beschrijving van het Nederlands niet gelukt zijn. Haarlem B. van den Berg. |
|