De Nieuwe Taalgids. Jaargang 55
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Het spel van Meesene uit de Gentse bundel van 1539In een vorige afleveringGa naar voetnoot1) heb ik enkele aantekeningen gemaakt bij het spel van Menen uit de bundel spelen, vertoond op het rederijkersfeest te Gent van 12-23 juni 1539. Minstens even merkwaardig is het stuk waarmee de Kamer van Meesene (thans: Mesen) de vraag Wat den mensche stervende meesten troost es beantwoorddeGa naar voetnoot2). Dr. L.M. van Dis heeft in zijn dissertatie Reformatorische Rederijkersspelen uit de eerste helft van de zestiende eeuw (Haarlem 1937) zijn oordeel over dit spel als volgt samengevat (blz. 58): De auteur schijnt mij een conservatief man met een open oog voor de ongeestelijke toestanden in de Kerk van zijn tijd, daarom een geestverwant van de latere Contra-Reformatie. Hij is zich bewust van nieuwe waarden, verwerpt de ‘symonye’, hem door zijn ouders overgeleverd. Hij houdt deze becritiseerde dingen echter wel in waarde, stelt ze enkel niet primair. Het typische standpunt van een niet-revolutionnair zuiveraar. Reformatorisch is dit spel, met zijn waarschuwing tegen ketterij, zeker niet; conservatief lijkt mij echter een betere karakteristiek dan ‘zuiver Katholiek’. Aan de waarde van deze karakteristiek wil ik niets afdoen. Nog minder wil ik een poging wagen om het stuk protestants te verklaren. Ieder die de rederijkersliteratuur uit de begintijd van de Reformatie kent, weet hoe hachelijk het meestal is, grenslijnen te trekken. Het Spel van de Christen Kercke bijv. is altijd als goed Rooms-Katholiek beschouwd. Dr. H.A. Enno van Gelder is echter van mening, dat de auteur ervan, de Utrechtse boekbinder Reynier Pouwelsz., met zijn werk geen trouw jegens de Kerk heeft betuigd, maar gesimuleerdGa naar voetnoot3). Wat ik wel wil, is: nog eens onderstrepen, dat het in verreweg de meeste gevallen bij onze oudste rederijkersliteratuur uit het Hervormingstijdvak onmogelijk is uit het werk van een auteur precies af te leiden tot welke ‘partij’ hij behoord heeft. Meesene heeft nl. aan het Gentse landjuweel een bijdrage geleverd die daartoe bijzonder geschikt is. De Gentse auteurs zijn ervan overtuigd - de een zegt het wat nadrukkelijker dan de ander - ‘dat tvleesch en den gheest hier contraryieren’ (vs. 279). Ook uit het spel van Meesene spreekt een sterk zonde- en schuldbesef. Mensche is ‘qwaet gheboren in zonden gryvelic’ (vs. 3); het vlees weerstaan, zoals Ontfaermhertigheyt hem leert, kan hij niet (vs. 27) en hij is het met Paulus eens: ‘Dat ic wil doen latic;... En dat ic wil laten, dats van my ghedaen’ (vs. 28-29; Romeinen 7 vs. 19). Het antwoord op de gestelde vraag luidt dan ook: Zo blyvic alleene
Up dontfermherticheyt stervende ghehuldigh,
Met berau menighvuldigh.
(vs. 526-528)
‘Kerk en Moedermaagd’, zegt Van Dis op blz. 57, ‘vereert men op Middeleeuws-Katholieke wijze’. Dit lijkt mij, in ieder geval voor wat Maria betreft, iets te sterk gesproken. Het moge waar zijn dat de kamer van Meesene in haar refreinen Maria vereertGa naar voetnoot4), in het spèl heb ik daarvan weinig of niets aangetroffen. | |
[pagina 91]
| |
Zeker, er wordt op Maria gewezen, tweemaal in de tekst, eenmaal in margine. Naast vs. 73 staat een aanduiding van de te vertonen figuur van de val van Adam en Eva. De laatste twee regels daarvan luiden: Ghelijc een vrauwe u, Mensche, bracht in sneven,
Duer een vrauwe, zijt ghy weder int leven.
Men kan dit verering noemen, maar het is dan toch een andere dan de devotie van Everaert en Anna Bijns uit dezelfde tijd. Immers, na de vermaning (in de tekst): Als bedroogh de vrauwe
Den man, Mensche, dus niet en murmureirt:
Duer een vrauwe zydy weder gherepareirt,
(vs. 82-84)
volgt niet meer dan de bepaling van de plaats die Maria in het verlossingsplan van God inneemt, n.l. de moeder te zijn van de Zaligmaker: Godt wrachte in Maria tgheloovigh wezen.
Dus zijt ghy ghenezen.
(vs. 85-86)
Hier is opnieuw de tegenstelling gemaakt, die we vaker in de Middeleeuwse poëzie aantreffen, bijv. bij Van Maerlant in Wapene Martijn (vs. 937-962): Een vrouw, Eva, was het middel tot de val van de mens, een andere vrouw, Maria, was het middel tot zijn verlossing. Het lijkt mij echter niet mogelijk uit de geciteerde passages iets af te leiden aangaande 's dichters houding tegenover de Maria-verering; ze bevatten slechts een algemene geloofswaarheid. Dat is ook het geval met de verzen 347-350. Deze houden een reminiscentie in aan de Apostolische Geloofsbelijdenis en kunnen dus buiten beschouwing blijven. Volledigheidshalve zal ik ze citeren. Ic gheloove wel dat Christus es gheboren
Vander maghet Maria in swaerels foreest,
In huer ghedaelt duer den helighen gheest,
Ghecruust, ghestorven, begraven, verrezen.
Konden we op de vraag of de Moeder Gods in het geloofsleven van onze schrijver een plaats inneemt, groter dan het ‘geboren uit de Maagd Maria’, geen antwoord krijgen, hoe hij over de Kerk denkt, daarnaar hoeven we niet te gissen. Hij heeft voor haar een diepe, in de traditie gewortelde eerbied. Zij is ‘de helyghe Christenkaercke, beminde Godts bruut’ (vs. 103), het ‘lievelic engien’ (vs. 118); zij is ook een ‘schoone robyne’ (vs. 246), ....., een vloedighe fonteyne,
In wien ghestelt es de kersten vergarijnghe
Naer dopenbarijnghe
(vs. 194-196)
Wanneer deze woorden dieper in de Middeleeuwen geschreven waren, zouden we niet verder behoeven te onderzoeken. Elk mens is echter een kind van zijn tijd. Meesenes auteur is er een van de zestiende eeuw en dus van een tijdperk vol kritiek, zo niet op de Kerk als zodanig, dan toch op veel van haar gebruiken. Hij is, om de woorden van Van Dis nog eens aan te halen, ‘een niet-revolutionnair zuiveraar’. Het loont de moeite, zijn spel te onderzoeken. Christus, zegt hij, heeft voor de zonden geleden. Hij heeft Mensche gezet | |
[pagina 92]
| |
van de wet onder de genade (vs. 354-55) en Hij eist niet anders dan ‘tgheloove perfect’, dat de zonde bedekt (vs. 356-57). De Kerk is van dat geloof de draagster en daarom zegt Ghetughe des gheests: Vought u met de bruudt Christi pryzelic,
Gheloovet tgheloove in huer ghefondeirt.
(vs. 158-59)
In deze Kerk, die ‘ghefondeirt (is) op Pieters belydijnghe’ (vs. 326), moet de mens rust zoeken, want zij wijst op Christus, de verzoener der zonden: Zouct ruste in my, Mensche; voorwaer, ic zal
U leeren hoe ghy werdt los van caermen,
Daer ghy hem zult vinden met open aermen,
Om elx ontfaermen, mits open wonden,
Met zijn dierbaer bloet ghenesen de zonden,
Waer duer es bevonden mijn medicyne.
Al dit ick u gheve.
(vs. 239-245)
Dr. van Gelder merkt over de schrijvers van de Gentse spelen o.m. het volgende op: ‘Katholiek of Hervormd? Kan men het zeggen van de samenstellers van deze spelen? Zelf zijn zij allen overtuigd katholiek te zijn en te blijven binnen de Kerk, die door geen van allen als de antichrist of het goddeloze Babel wordt voorgesteld. Integendeel, zij spreken over de “heilige Kerk”, hun moeder, de bruid van Christus. Ook Luther en Zwingli spraken daarvan, maar zij bedoelden daarmee dan de christelijke Kerk, die alle gelovigen omvat; zij zijn overtuigd, dat dit niet de zichtbare Kerk onder de paus is. Bedoelen de schrijvers van deze spelen iets anders?’Ga naar voetnoot1) Ik geloof het niet. Er is voor hen nog geen tegenstelling tussen Rooms-Katholiek en Hervormd en dus ook niet tussen instituten die van de langzamerhand duidelijker naar voren tredende verschillen in opvatting de exponenten zouden zijn. In beginsel heeft de scheiding in de geesten der gelovigen zich al voltrokken, voordat ze zich voor ieder duidelijk openbaart of zich in onderscheiden kerkformaties manifesteert. Definitief is de breuk pas na het Concilie van Trente. Voor de Gentse auteurs bestaat, dunkt mij, nog de ene, ook uiterlijk ondeelbare Kerk. Dat verklaart ook, dat men uit de mond van spelers die met eerbied over de Kerk spreken, klanken kan opvangen die voor de orthodoxie verdacht moeten zijn. Uiteraard blijft er ook na de scheiding veel gemeenschappelijks in de belijdenis, door de Bijbel als gemeenschappelijke bron. Interpreteren is een subjectief werk. Ongelukkig echter is het meestal juist op grond van de interpretatie van bepaalde passages in een werk uit de vroege Reformatietijd, dat de een concludeert: dit geschrift is Rooms-Katholiek. terwijl een ander meent daarin de geest der Reformatie te ontdekken. Nog gecompliceerder is het onderzoek geworden door de invoering van het begrip erasmiaans, een begrip dat beslist niet identiek is met Rooms-Katholiek. Want al heeft Erasmus de Kerk waarin hij geboren werd, nooit vaarwel gezegd, het feit dat vertegenwoordigers der toenmaals officiële theologie hem heftig hebben aangevallen en zijn boeken op de Index werden geplaatst, pleit niet voor zijn orthodoxie. Het kan zijn nut hebben, de term erasmiaans bij de beoordeling van de gedachtenwereld der gelovigen uit de eerste helft van de zestiende eeuw te handhaven. Eerste vereiste is het dan echter, precies vast te stellen wat men | |
[pagina 93]
| |
onder dat begrip verstaat, wat ook al geen gemakkelijke opgave is, zolang de man wiens naam daaraan verbonden is, nog een omstreden figuur is. In ieder geval doet men er verstandig aan het zwart-wit-schema te laten varen en met Van Gelder te erkennen, dat degenen die onder invloed van Erasmus stonden, een middenpositie hebben ingenomen. Om het met zijn eigen woorden te zeggen: ‘(Velen) staan onder invloed van Erasmus en zijn dus afgedwaald van de orthodoxie, hoewel niet van de Kerk vervreemd, en wijken af van Luther, wiens denkbeelden echter eveneens invloed op dezelfde schrijvers hadden.’Ga naar voetnoot1) Ik sprak hierboven over het gemeenschappelijke in de overtuigingen. Van Dis noemt de schrijver van Meesene een geestverwant van de latere Contra-Reformatie en ik zie geen reden daaraan te twijfelen. Welnu, de opmerkingen die in het spel gemaakt worden over bijv. het geloof (ik cursiveer ze duidelijkheidshalve), accepteert ook de Hervormingsgezinde ‘tegenstander’. Kercke zegt, dat zij leert: Al datter gheschreven stondt, heift hy (Christus) vervult,
Want daer te vooren stondt ghy onder de wet,
Nu heift hy u onder de gracye ghezett.
Hy en heescht niet anders dan tgheloove perfect,
Twelc de zonde bedect.
(vs. 353-57)
God is tevreden gesteld ‘niet duer verdienten, maer wt puerder ghenaden’ (vs. 236). Dus geen goede werken? Jawel, maar dan die welke voortvloeien uit het geloof: ‘een gheloove zonder ghewaercken es doodt’ (vs. 41). De Schrift geeft het voorbeeld:
Abraham metten waercken tgheloove vulbroghte,
Alzo ons de schriftuere doet vermaen,
(vs. 472-73)
Door de werken moet uitkomen of het geloof levend is: Abraham bleef in tgheloove vulhaerdigh.
An hem eyst ghebleken, hoort zondighe doove,
Dat den rechtvaerdighen leift wt den gheloove.
en nadrukkelijk wordt eraan toegevoegd:
Wel hem die tgheloove te belevene zochte!
(vs. 468-71)
Wat ik hier geciteerd heb, acht ik uitermate belangrijk om tot de godsdienstige overtuiging van de auteur door te dringen. Deze passages zijn in feite de kern van het stuk en leren de vervaardiger ervan kennen als iemand, voor wie het geloof primair is. Al het andere, alle kerkelijke traditie is bijzaak. Dat laat hij onomwonden blijken. Wat ‘van onzen gheloove de waercken’ zijn (vs. 49), heeft hij al verhaald in het begin van zijn spel. Het zijn de werken waarover Christus spreekt in Mattheüs 26 vs. 31-46, werken die alleen Hem ter eer en uit liefde geschieden. De ‘dichter’ vat ze als volgt samen: Waer hebbic de liefde des heeren vulbroght schier,
Zynen wille ghezocht fier (dies my afgrijst)
| |
[pagina 94]
| |
Den naecten ghecleedt, den hongherighen ghespijst,
De dolende ghewijst, den ghevanghen verlost?
Wat heift my den onghehaerbaerghden ghecost?
Waer cammic den onvertroosten verstaercken?
(vs. 43-48)
Opmerkenswaard is nu, dat hij deze werken van het geloof zeer beslist onderscheidt van wat hij noemt ‘waercken van menschen vindijnghe’ (vs. 163), zoals lange gebeden (vs. 171), ‘pilgrymagen’ (vs. 172), enz. Al diè werken zijn als een ‘onreyn douc’ (vs. 174), Gij, Ghetughe des gheests, Ghy zeght hem: tzijn menschelicke waercken bestaen,
Veel verchierijnghe an hout en steenen ghedaen,
Aultaren ghesticht, zeer chierelic behanghen,
(vs. 206-08)
Mensche moet er zich om verachten: Dat ic hebbe ghevolght diversche tyden:
Sdycendaeghs sent Anna om mijn bevryden,
Aertsch rijcdom bestryden, dits mijn intencye;
Den woonsdagh wt vreezen van pestilencye
Gheviert; aldus hebbic my zelven ghezocht
(vs. 258-62)
Het is God onteren wat Mensche zou willen, als hij geld had: Zo moghtic brieven van pardoenen coopen,
Wtvaerden, iaerghetyden stichten by hoopen,
Om daer duere te zyne wt purgacye
(vs. 287-89)
Er is maar één aflaat, één pardonbrief, en dat is Christus (vs. 319). Het klinkt als een proclamatie: ‘Dits uwen aflaet, Mensche, en bezeghelden brief’ (vs. 399). Hoe nauwkeuriger ik het spel lees, hoe meer ik tot de conclusie kom dat de dichter het geloof centraal stelt. De kerkelijke traditie wil hij wel niet verwerpen (Van Dis heeft daar op blz. 56 ook al op gewezen), maar tot het verkrijgen van de zaligheid acht hij ze toch blijkbaar niet noodzakelijk. ‘Biechte, penitencye... lezen en vasten’ noemt hij zelfs ‘symonye’ (vs. 296 e.v.). Wat verstaat hij daaronder? Hetzelfde als wat wij eronder verstaan? Ik betwijfel het. Immers, hij voegt eraan toe: ‘laetet naer tevangelye gheschieden’. Het is toch, zo redeneert hij, naer het ‘vermaen’ van Paulus, dat men deze dingen onderhoudt ‘om te blivene doverheyt onderdaen’. En gaf Christus zelf niet het voorbeeld, toen hij ‘wilde niet vlien Den pennijngh te gheven van tol of chijs’? Het lijkt mij, dat de auteur een open oog heeft voor de ontwikkeling die zich in de loop der tijden in de Kerk voltrokken heeft. De last der Kerk, poneert hij, is niet anders dan het Evangelie (vs. 107) en zij heeft nooit iets anders verkondigd (vs. 108). Maar al geeft de ‘bruidt Christi’ iedereen om niet, zoals het haar om niet gegeven was, er zijn toch mensen gekomen die Gods gaven verkopen, en Al die u gaven vercoopen, claerlick
Mesbruucken u insettijnghe feestelick.
(vs. 324-25)
Het is vooral hiertegen, dat het spel zich keert. In het begin ging het goed in | |
[pagina 95]
| |
de Kerk: ‘Tbeghin was gheestelick’ (vs. 327), maar zij werd geïnfecteerd door verkeerde praktijken, die niet naar de wil van God waren: ‘Huer voortstel heift den Gods zone meshaeght’ (vs. 328). Ook van de gedachte dat de mens zijn zaligheid verdienen kan of, zwakker, dat hij door het doen van ‘menselijke werken’ daartoe meewerken kan, heeft de schrijver (we zagen het boven al) een hartgrondige afkeer. Hij staat daarin trouwens onder zijn mede-scribenten niet alleen. ‘Lasten u Godts gheboden niet waercken ghenough?’ vraagt hij nadrukkelijk (vs. 178). De verdienstelijkheid der werken te leren, is de deugd der Kerk verkeren in ‘alsen sop’ en putten graven vol ‘stijnckende water onreyne’, waarin de mens versmading vindt (vs. 190 e.v.). Dus hebt ghy tgelove in Christo, ghy blijft
In der eeuwigheyt zaligh;....
(vs. 341-42)
We mogen in deze bespreking van het spel van Meesene beslist niet nalaten, even stil te staan bij de passage vs. 364-67, die als volgt luidt:
Mensche
Wie zijnse die ment zo ziet ghebruucken?
Wie weet offer eene alzo ghelooft?
Ghetughe des gheests
Die ghebrandt zijn, ghezackt, versmoort, onthooft,
Om tgoddelic woordt vervolght met tempeeste.
Dr. van Dis zegt hierover (blz. 58): ‘Merkwaardig is de geciteerde passage over de martelaars. Dat hierbij aan geloofshelden uit vroeger eeuwen gedacht moet worden, kan juist zijn, maar mag, gezien de toenmalige vervolgingen, betwijfeld worden’. Ik kan hem hierin volgen, maar dan is de waarschuwing tegen ketterij in vs. 110-13 ook geen waarschuwing tegen het protestantisme: Zijnder hypocryten ghecommen voort
Om te zayen qwaedt zaedt
In Gods Christen kaercke, schuut haerlieder daet.
Ik weet: er valt over te twisten. Gezien echter de geest van het spel, acht ik het onwaarschijnlijk dat met de hypocryten de Hervormingsgezinden bedoeld zijn. ‘Vreemd’, beweert Van Dis verder, ‘is ook de gedachtegang dat zij, die minder heroïsch zijn, Christus nodig hebben zouden. Vindt de auteur het kerkgeloof slechts voor de “gewone” mensen een veilig, rustgevend bezit? Men zou het, op grond van deze passage, bijna gaan vermoeden, maar de conclusie mag, bij gebrek aan meer gegevens, niet getrokken worden’. Deze opmerking zal de heer van Dis wel in de pen gegeven zijn door de tegenstelling die gemaakt wordt in vs. 368-72 en door wat daaropvolgend gezegd wordt over de betekenis van Christus' kruisdood. De verzen 368-72 luiden: Alzulcke menschen leifden inden gheeste:
Tvleesch es verwonnen, tblijft al subiect.
Maer een mensche allendigh hem kennende bevlect,
Zoude ghaerne den meesten troost verwaerven,
Als hy moet staerven.
Ik zou voor de verklaring van deze passage willen wijzen op wat ik in het begin van dit artikel heb vastgesteld: de auteur van Meesene is zich bewust van de strijd die er in het leven van de Christen gevoerd wordt tussen vlees en geest. | |
[pagina 96]
| |
Degenen nu, die hun geloof in Christus met hun bloed hebben willen bezegelen, hebben deze strijd volstreden, concludeert hij; zij leefden toen zij hun heldhaftig offer brachten, volkomen in de geest. De anderen, die zich nog ellendigen weten en de troost voor het sterven nog zoeken, spoort hij aan, bij monde van Ghetughe des gheests: ‘weist altijts tvleesch bevechtigh’ (vs. 418). Het is slechts een suggestie die Dr. van Dis doet, doch ik meen, dat de inhoud van het spel zich tegen de door hem uitgesproken gedachte verzet; het stuk is daarvoor teveel doortrokken van de noodzakelijkheid der schuldvoldoening door Christus. Wie de Gentse spelen bestuderen wil, moet zich ertoe weten te dwingen, eigen overtuiging ter zijde te stellen. Doet men dat niet, dan vervalt men op grond van bepaalde uitlatingen licht tot ‘etiketten-plakkerij’. De geest van de tijd waarin de stukken zijn ontstaan, is te complex om zich tevreden te stellen met de simpele onderscheiding Katholiek of Hervormd, eventueel nog aangevuld met erasmiaans. Als Knuvelder in zijn handboek over de spelen handelt, heeft hij het bij het juiste eind als hij opmerkt: ‘Stellig treden hierin duidelijk katholieke affirmaties én duidelijk reformatorische invloeden op; maar daarnaast hebben typisch Erasmiaanse opvattingen ingewerkt op de auteurs der refreinen en zinnespelen’Ga naar voetnoot1). Ik moest in dit artikel enkele conclusies van Dr. van Dis bestrijden. Dat vermindert de grote waardering die ik voor zijn proefschrift heb, niet. Het is het enige uitvoerige werk dat over de Gentse spelen geschreven is. Gelukkig zijn deze stukken nog (antiquarisch) bereikbaar in de uitgave van Van Dis en Erné. Jammer is het, dat het daarin aangekondigde tweede deel, dat de aantekeningen zou bevatten, nooit is verschenen. Literair bezien, zijn de Gentse spelen ongenietbaar. Cultuur-historisch en religieus zijn ze echter van grote waarde. Voor wie de zestiende eeuw vanuit dit oogpunt wil beschouwen, ware het te wensen, dat er van wat aan poëzie en toneel uit dit tijdvak is overgebleven, meer in het licht gegeven was. Hij zou er wellicht meer uit leren dan uit verhandelingen over de controverse Rome-Reformatie. G.C. de Waard. |
|