De Nieuwe Taalgids. Jaargang 55
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Voorsmaak van Hooft
Proeven van tekst en commentaar voor de uitgave van Hoofts lyriek.
| |
[pagina 83]
| |
verantwoordelijke dichters ook maar een ogenblik durfde te vermoeden, dat hij Hoofts bewerking van psalm 6 verbeteren of zelfs moderniseren kon’. (21 okt. 1961). Wij herinneren ons ook, of worden er zo nodig op p. 51 van het onderhavige geschrift aan herinnerd, dat prof. Smit zich reeds in de 42e jaargang van dit tijdschrift heeft beziggehouden met een van deze Hooftiaanse psalmen, nl. de 45e, zulks in verband met een mogelijke samenhang met de actuele levenservaring van de dichter. Het moet wel zijn, dat een omvattende bestudering van het hiermee aangeduide aspect voor hem een speciale aantrekkelijkheid heeft bezeten. Wanneer wij dat zo mogen zien, dan is daarmee geenszins afbreuk gedaan aan het element van samenwerking in de genoemde Commissie, waaraan door de hoofdbewerker in zijn Woord vooraf uitdrukkelijk recht wordt gedaan, waar hij de gang van zaken, voorafgaande aan de uiteindelijke redactie van de Commentaar, beschrijft. Tot de voorbereiding daarvan behoort als een wezenlijk bestanddeel de ‘onmisbare medewerking’ van de hoofdredacteur, prof. Hellinga, en zijn bureau, ‘door het verschaffen van het benodigde materiaal, met name wat betreft de translitteratie en de manuscriptologische beschrijving van de teksten in handschrift’. Het is hier de plaats om de aanhef te citeren van Leendertz' Inleiding over de handschriften en uitgaven der gedichten van Pieter Corneliszoon Hooft (in de uitg. van Stoett, dl. I, p. VI): ‘Niet een is er misschien onder onze schrijvers van vroegeren of lateren tijd, van wiens werken de handschriften met zoo veel zorg bewaard zijn, als Hooft’. Ziehier een omstandigheid waarover men zich verheugen moet, die echter voor de moderne uitgever een moeilijk te overschatten verzwaring van zijn taak betekent. Voor het geval dat ons bezighoudt, geldt zij weliswaar niet in volle kracht. Van de pss. 3, 23, 45, 103 en 6 bezitten wij autografen, terwijl de drie andere, nl. 113, 104 en 7 ons wel in handschrift, maar niet in autograaf bewaard zijn. Wij lezen althans in het hoofdstuk dat handelt over de bronnen en een verantwoording geeft van de teksteditie, dat er geen reden is om aan te nemen, dat de losse kopieën die zich in het zgn. handschrift G bevinden, van de hand van P.C. Hooft zijn. Ook de kopieën van hs. H, dat vooral bekend is geworden sedert Kossmann daaruit onuitgegeven gedichten van Anna Roemers heeft gepubliceerd, zijn niet van de hand van de dichter. Maar dit brengt geen wijziging in de taak van de editor - een voorrecht zowel als een last - zich bezig te houden met de handschriftelijke én de gedrukte tekstoverlevering. Er is nog een andere zijde aan deze stof, die de keuze ervan voor onze Hooftianen van de Commissie voor de Lyriek aantrekkelijk mag hebben gemaakt, de vraag nl. naar haar verhouding tot het gevolgde voorbeeld: welke der bestaande psalmvertalingen ligt of liggen aan de berijmingen ten grondslag? Ook hier is werk voor de filoloog, en opent zich een verkenningsterrein, een proefveld, waarvan het zich loont, de opbrengst eens onbekrompen in een Proeve uit te stallen. Het is niet zonder reden, dat ik hier gewaag van onbekrompenheid. Ook niet zonder enige bezorgdheid. Want als ik zie, dat deze exemplarische onderzoekingen reeds een omvang hebben gekregen van 118 bladzijden in het formaat van de Akademie, gewijd aan een ten slotte zeer gering quantum van het geheel dat te bewerken staat, dan is de vraag naar tijd en werk en kosten, die met het totstandkomen van een in deze geest uit te voeren Hooft-editie zullen gemoeid zijn, wel geschikt om bekommering gaande te maken in het gemoed van lezers op enigszins gevorderde leeftijd. De ons thans voorgelegde proeve | |
[pagina 84]
| |
voorspelt buiten twijfel een monumentum aere perennius, maar de dankbaarheid die het thans levende geslacht daarvoor gaarne bereid houdt, zou zo gaarne aan de P.C. Hooftcommissie de voldoening gunnen eerlang terug te zien op een eervol volbrachte taak. Daarbij daagt de heugenis op, met terzijdelating van alle editoriale verschillen, aan de jongstleden editio maior der Werken van Vondel, waarvan het eerste deel in 1927 en het laatste in 1937 van de pers is gekomen. Door dergelijke bekommering gekweld heb ik mij bij het bestuderen van prof. Smits uitvoerige en veelzijdige commentaar bij herhaling afgevraagd, hoe dat nu zal moeten, wanneer het totum quantum van een in deze grootscheepse trant uitgevoerde commentaar moet worden voorzien. De vraag leidt voor wat mij betreft tot het antwoord, dat hier noodzakelijkerwijs een keus zal moeten geschieden tussen datgene wat voor een verantwoorde commentaar vereist wordt, en anderzijds onderzoekingen en studiën, voorafgaande, begeleidende en volgende, die elders publikatie kunnen vinden. Dat voorts een nog zo doorwerkte editie alles zou kunnen opvangen wat terzake denkbaar is, ware een illusie, waarin geen ter zake kundige ook maar een ogenblik kan geloven. De ervaring bevestigt integendeel de a priori gewettigde verwachting, dat een nieuwe uitgave het onderzoek stimuleert, met het gevolg, dat zij al spoedig niet meer in allen dele het laatst bereikte stadium van het onderzoek vertegenwoordigt. Om concreet te zijn: is een commentaar wel de aangewezen plaats voor beschouwingen over het esthetische aspect van de teksten, hoe lezenswaard hetgeen hier in dit opzicht geboden wordt ook moge zijn? Evenzo is twijfelachtig, of een onderzoek naar de verhouding tot de levensomstandigheden van de dichter nog uit anderen hoofde hier op zijn plaats is, dan in zoverre het rechtstreeks belang heeft voor een juist begrip van een gedicht. Wanneer ik deze bedenkingen hier neerschrijf, moge dat gezien worden als een antwoord op de uitnodiging, vervat in de slotalinea van het reeds bij herhaling geciteerde Woord vooraf, waarin prof. Smit de hoop uitspreekt, ‘dat de publikatie van deze eerste Proeven (sic, met n) er vakgenoten en belangstellenden (een ietwat opvallende combinatie. M.) toe zal brengen hun open aanmerkingen op dit werk te publiceren of op andere wijze te onzer kennis te brengen, zodat wij er bij de definitieve uitgave rekening mee kunnen houden’. In dit licht, en in dat van de dankbaarheid voor wat ons nu reeds geboden wordt, beschouwe men ook hetgeen hier verder als vrucht van een nadere ontleding en bestudering wordt te berde gebracht. De ‘verhandeling’ is als volgt samengesteld: Vooraf een opgave van de chronologische volgorde, naar het desbetreffend resultaat, overeenstemmend met de ordening van Leendertz, maar door Smit onafhankelijk van deze, op litteraire en litterair-historische gronden als de meest waarschijnlijke geconstrueerd. Vijf van de teksten worden beschouwd als vormend twee groepen, een schikking die ook voor de chronologische orde haar belang heeft. Daarna verantwoordt een hoofdstuk de bronnen, en de editie van de teksten. Het eigenlijke corpus vormen vervolgens de teksten zelf, waarbij telkens de commentaar onmiddellijk aansluit. Voor zover zij aanwezig zijn in de uitgave der Gedichten van 1636, wordt de lezing hiervan vis à vis van de hs.-tekst meegedeeld. Dit geldt van alle psalmen met uitzondering van de eerste (ps. 3), waarbij rekening moet worden gehouden met het boven aangaande de aanwezigheid van autografen opgemerkte. De commentaar is zo opgevat, dat hij niet alleen verklarende aantekeningen verstrekt, maar in ruime zin alles meedeelt en beredeneert, wat van belang is voor de chronologische | |
[pagina 85]
| |
plaatsing, de verhouding tot bestaande psalmvertalingen, de betrekking tot de levensomstandigheden van de dichter, de esthetische en stilistische waardering. De tekstredactie en daarbij behorende annotatie is geschied volgens beginselen, uiteengezet in het aan de editie-zelf voorafgaande hoofdstuk. Dienovereenkomstig (zie p. 13) zijn in de teksteditie niet genoteerd varianten, ontstaan in hs.-kopieën door derden, of door nadruk in andere bronnen. De behandeling daarvan hoort elders thuis. Zo zijn niet opgenomen de varr. uit de hss. G. en H. In de beschouwingen van de commentaar is echter met dergelijke varianten, die ook in de ed. 1636 voorkomen, wel rekening gehouden. De gedachten van prof. Hellinga inzake translitteratie zijn uit voorgaande publikaties genoegzaam bekend. Ieder die met 17e-eeuwse schrifturen te doen heeft gehad, kent de twijfelpunten waarvoor zij iemand plaatsen: aaneengeschreven of niet, hoofdletter of niet, ij of y, leestekens, onleesbare letters, volgorde van aangebrachte veranderingen. Om het hier, trouwens niet voor de eerste maal, aangewende merksysteem naar waarde te schatten, moet een lezer zich misschien onder een bepaalde hoek opstellen, maar dan zal hij er spoedig in waarderen, dat het de deugden van uniformiteit en ruimtebesparing in zich sluit. Of nu in de praktijk steeds de meest gelukkige wijze van presenteren gevonden is, waag ik toch te betwijfelen. Ik ben niet overtuigd, dat het nodig was de meer litterair ingestelde lezer af te schrikken met een tekstredactie als deze: Op komma(?) H/heer; voor mij komma(?) te veldt; Liever had ik dergelijke onzekerheden toch maar naar het notenapparaat verwezen gezien. Zelfs zou ik niet geschroomd hebben de knoop door te hakken in een geval als ps. 23, vs. 5: ‘W/wel’, in aanmerking genomen, dat alle andere regels van deze berijming een hoofdletter hebben aan het begin. In sommige minuscule aangelegenheden ware nog wel grotere eenvoud en economie te bereiken geweest. Zo wordt de vindplaats van de eerste psalm vermeld op p. 12, p. 17, p. 18 en nog weer aan het begin van de commentaar. Dat het zgn. Derde Rijmkladboek deel uitmaakt van hs. A lezen wij op p. 11 in het hoofdstuk over de bronnen en andermaal in de commentaar op p. 21, p. 32, p. 46, p. 60, p. 76. Men zou gaarne geloven, dat een oplettend lezer met iets minder aan handreiking kon volstaan. Ik ga nu over tot mededeling van een aantal bedenkingen waartoe de commentaar mij aanleiding geeft, maar wil vooraleer daarmee te beginnen, met nadruk getuigen van mijn grote bewondering voor deze studie, die voor het eerst volledig recht doet aan het onderwerp. Zij leidt tot de bevinding, dat Hooft zich, wat de strofevorm betreft, heeft aangesloten bij de psalmberijming van DatheenGa naar voetnoot1), (die zelf weer teruggaat op Marot-De Bèze); ‘dat doet hij in al zijn berijmingen’ (p. 87). Voorts leert het onderzoek, dat de voornaamste grondslag werd gevormd door de vertaling in de bijbel van Deux-aes. Toch levert bij de oudste psalm (3) een vergelijking van de teksten als resultaat op, dat Hooft daarvoor gebruik heeft gemaakt van een oude Liesveldt-bijbel. Bij ps. 23 noteert de commentator, dat uit hoofde van de vrijheid in tekstbehandeling het niet mogelijk is tot een conclusie te komen omtrent de gebruikte bijbeltekst. Er is aanleiding, inwerking te ver- | |
[pagina 86]
| |
moeden van de Leuvense bijbel, ‘de na-TrentinischeGa naar voetnoot1) Vulgaat-vertaling’, maar de punten van overeenkomst schijnen prof. Smit niet beslissend, zulks mede ‘door de onwaarschijnlijkheid van het feit (dat dan evenwel geen “feit” zou zijn! M.), dat Hooft uitgegaan zou zijn van een R.K. Bijbel’. Toch valt hierbij aan te tekenen, dat een man als Huygens, van wie men dat misschien nog minder zou verwachten, nog zoveel later voor zijn Pathodia sacra et profana occupati (Parijs, 1647) gebruik heeft gemaakt van de latijnse psalmteksten van de Vulgata (Kossmann, Ts LXXVII 2). Het perfectum Jck heb geslaepen, dat voor Liesveldt in het geding wordt gebracht, staat daar eigenlijk niet - (wel: ben ontwaect) - wel in de Vulgaat: ‘Ego dormivi, et soporatus sum: et exsurrexi’. Ten aanzien van het ‘elpen slot’ (p. 47) en ‘den Elpenbeenen Palleyse’ van Deux-aes zal ‘domibus aureis’ van de Vulgaat, ook wegens het meervoud, geen argument kunnen leveren, hoewel het dichterbij staat dan hetzij ‘Liesveldt’ of Datheen. Wij lezen hier ook nog, hoe Hooft er toe kon komen, ‘Sela’ op te vatten als naam van de heilige berg: ‘dat hij van den top Van Sela' aenhoor mijn claeghen’, nl. doordat in sommige Liesveldtbijbels een punt is weggevallen: ‘van sinen heyligen berge Sela’. Hierbij is aan te vullen, dat Sela als woord (‘rots’) en als toponiem, dus niet alleen in de zin van ‘verklarende aantekening’, voorkomt in de hebreeuwse overlevering, en dat Hooft daarmee op een of andere wijze bekend kan zijn geweest. Aan het einde van deze psalm komt in Deux-aes, en mogelijk elders, het woord Sela nog eenmaal voor, en het bevreemdt, dat Hooft zich daardoor niet in het rechte spoor heeft laten brengen. Opmerkelijk is in dit verband ten slotte, dat naar mededeling op p. 34 de woorden ‘Des is mij wel te moede’ van ps. 23 geen equivalent hebben in de bijbeltekst, als hoedanig evenwel in de Vulgaat kan gelden: ‘ipsa me consolata sunt’. Met enkele veranderingen in deze berijming heeft de dichter gestreefd naar versterking van de expressiviteit (p. 21), zo die van belejden in besetten. Hierbij heeft hij zich dan niet laten weerhouden door de ambiguïteit van het laatste, waarvan het tempus eerst uit het vervolg duidelijk wordt. Of wij strofe 6 moeten zien als een ‘toevoeging’ (p. 23), acht ik zeer twijfelachtig; ik zou liever ook hier van een ‘motivering’ spreken. De bede, om de wolfstanden der vijanden aan stukken te slaan, kan op natuurlijke wijze gevolgd worden door de motivering: ‘immers, waar men ook doeltreffende hulp zoekt, men vindt die niet’. Dat Hooft in ps. 23, vs. 15 in het eerstgeschreven ‘te geenen daeghen’ geenen verving door geene, hetgeen dan 1636 weer geenen werd, is nogal opmerkelijk. Dr. Zwaan in zijn ‘notitie’ (p. 32) weet er blijkbaar niet goed raad mee. Hij vraagt: ‘Bedoelt Hooft een accusatief?’ Dit zou juist bij het voorzetsel te toch wel bevreemden. Daarom mag naast deze vraag een andere staan: heeft hij misschien een ogenblik gedacht, aldus beter uit de buurt te blijven van het demonstratief gene; geene was in ieder geval een duidelijk meervoud van geen. Ik zie de bezwaren wel. Meer dan een vraag is het dan ook niet, en Hooft is er zelf op teruggekomenGa naar voetnoot2). Zie ook p. 36-37. Voor de correctuur roede uit eerder roeden oppert Smit een andere verklaring dan de aansluitende notitie van Zwaan. Het zal op den duur beter zijn, dergelijke dubia in één redactie te verwerken. In ps. 45 kan het rijm tejkens: kejkens de zuiverheidsvraag oproepen, omdat immers de klanken van ongelijke | |
[pagina 87]
| |
herkomst zijn, en voor de Amsterdamse ei gewoonlijk ai-uitspraak word aangenomen. In de ‘notitie’ op p. 47 is enige discrepantie op te merken met de corresponderende manuscriptologische opmerking op p. 40, waar de mogelijkheid gesteld wordt, dat er oorspronkelijk dijen geschreven is geweest. De notitie echter zegt: ‘Hooft schreef oorspronkelijk dij, maar voegde een apostrofe toe’. Dit houdt er geen rekening mee, dat er oorspronkelijk iets ‘onleesbaars’ achter dij gestaan heeft. Dit ‘onleesbare’ zal echter eer e dan en geweest zijn. Het tweede geeft metrisch moeilijkheid, en men kan zich moeilijk ‘een gevest aen staele kling’ voorstellen, pralend op meer dan één dijGa naar voetnoot1). Bij wisser van ps. 45, vs. 5 past eenzelfde toelichting als die gegeven is bij ps. 23, vs. 3: ‘geen comparatief’. Toelichting is voorts gewenst bij mann' in vs. 20, van mannen ‘met manlijke kracht voorzien’; zie WNT in voce, waar deze tekst wordt aangehaald. Voor gerechtigheits soldaet in vs. 24, dat hier als een vocatief wordt beschouwd, acht ik een andere functie meer aannemelijk, nl. die van een als-bepaling: ‘als een soldaat der gerechtigheid’. Onder de ‘open’ varianten van vs. 70 zou althans vijselaers voor toelichting in aanmerking komen, en in vs. 71 verrijsen ‘herrijzen’. Een paar maal, en zo ook bij deze psalm 45 overweegt de commentator de mogelijkheid, dat de kopiïst zich de Psalm heeft laten dicteren of deze uit zijn geheugen opschreef. Ik moet bekennen, dat ik mij dit laatste bij de 23e psalm, een tekst van achttien regels, wel denken kan, maar heb grote moeite bij 45, die uit tien strofen met in toto tachtig versregels bestaat. P. 54 wordt hier nog waarschijnlijk geacht, dat de verandering van naeneef in naezaet (vs. 76) samenhangt met het feit, dat het eerste aanvankelijk niet ‘nakomeling’ betekende, maar ‘volle neef’, en dus tot misverstaan kon leiden. Dit zal zo wezen, en doet denken aan wat in onze dagen geschiedt met nabestaande. Bij ps. 103, vs. 12 wordt p. 60 beredeneerd, n.a.v. de in het hs. aangebrachte wijziging van blijd in blij, dat Hooft de eerste vorm toch te onnatuurlijk vond en hem daarom verving. Later (p. 67, bij de varianten van hs. H en Ged. 1636) staat wél, hier echter niet vermeld, dat de druk toch weer de langere vorm heeft. Even verder legt Zwaan in een ‘notitie’ uit, waarom Hooft in zijn hs. eens levens lót (vs. 33) wijzigde tot een levens lót. De motivering is mij niet duidelijk, omdat m.i. de betekenis ‘het lot van slechts één leven’ (wat niet bedoeld was) bij het tweede niet per se uitgesloten is, gegeven de destijds geldende mogelijkheden van uitgespaarde flexie. Ik zou eer menen, dat hij de onwelluidende herhaling van s l heeft willen verwijderen. In par. G van dit deel van de commentaar (p. 67), opgave bevattend van varianten, is afgezien van talrijke verschillen in spelling en interpunctie. Intussen betekent de wijziging van kraft in kracht iets meer dan spelling, zo ook in vs. 41 de vervanging van met de voet door met den voet. Ook zou men wel iets wil len lezen over de manier waarop de verschillende lezingen manipuleren met de accenttekens op de scherplange oo en de open o. Weinig overtuigend is hier (p. 68) de opinie, dat de voorkeur voor de imperatief-vorm met t in vs. 54 wellicht verband houdt met dergelijke vormen in vs. 51 en 52, ‘hoewel deze een ander (meervoudig) subject betreffen’. Deze onderscheiding had immers eer tot een vormdifferentiatie moeten leiden. Voorts vindt men de genoemde voorkeur in de Ged. ook elders. In de ‘notitie’ bij vs. 32, waar | |
[pagina 88]
| |
daer.. van vervangen werd door daer.. af, lezen wij: ‘Men kan hier slechts vermoeden, dat Hooft de voorkeur gaf aan “af” in het vnw. bijw. “daer af”. Van is voor hem blijkbaar reeds in de eerste plaats voorzetsel, af heeft adverbiaal karakter’. Maar dit ‘blijkbaar’ harmonieert kwalijk met de voorzichtige modaliteit waarin de notitie aanvangt. Ook kan men denken, dat Hooft zich heeft laten inspireren van uit het Brabants, waarvoor daaraf tot op heden levend taalgebruik is. Wat nu dialect is, was toen nog in ere. De manusc. aantekening bij ps. 6, vs. 50 maakt melding van een doorhaling aan het einde, die een letter of letterbegin zou kunnen dekken: ‘een v?’. Daargelaten dat het moeilijk is, te zien wat de zin van dit letterteken zou moeten geweest zijn, maakt een vergelijking, aan de hand van het facsimile, met andere v's in dezelfde omgeving, dit voor mij niet zeer waarschijnlijk. Achter het volgende vers heeft het hs. twee punten, waarvan men zich kan afvragen, of de tweede ook enige zin heeft. In par. F van de commentaar staat bij vs. 29 dat op.. haelen behoort zowel bij ‘hun hart’ als bij ‘uwen lof’. Aangezien het eerste zonder meer duidelijk is, zou de omgekeerde volgorde juister zijn. In de eerste helft van str. 7 is niet geheel duidelijk, of de regel ‘En mijn gedaente breekt’ parallel staat aan ‘dat jck heel verouwe’ dan wel aan het geheel van de beide voorafgaande regels. De puntkomma na vs. 38 (die in Ged. 1636 vervangen is door een komma) kan op het eerste wijzen, waarmee ook de tekst van Deuxaes overeenstemt. Ps. 104 bevat (vs. 23) deze regel: ‘maer mits ghij straft' uw stem de vloeden hoorden’. De manusc. aantekening deelt mee, dat in het vierde woord een t over de f is heengeschreven, maar laat de mogelijkheid open van de omgekeerde volgorde f over de t. De samenhang leert dat wij met een verl. tijd te doen hebben; Ged. 1636 heeft straft'. Bedenkt men nu verder nog, dat met een vorm straff' niets aan te vangen is, dan schijnt er reden om te vragen, of hier de acribie zichzelf niet in de staart bijt. Terecht houdt de afdeling woordverklaring er dan ook geen rekening mee. Principieel is de zaak van enig belang: zij impliceert, dat de ontcijfering van een hs.-tekst autonoom te werk heeft te gaan, zonder zich te bekommeren om de contextuele gegevens. Het komt mij voor, dat het gevaar van een zeker dogmatisme daarbij niet denkbeeldig is. De beginstrofe van ps. 104 is een kras voorbeeld van wat ik elders (Filol. Opst. III 118) intellectieve verbeelding heb genoemd. Men trachte eens zich er een plastische voorstelling van te maken: O Godt op u, wiens schoonheijt mij beviel
wackr' ooghen sla, soo 't harte van mijn' Siel,
dat het ontfang' uw' glorij ongemeeten,
en swanger gae met uwes roems geweeten.
Voor een billijke waardering van dit verschijnsel, waarbij het verstandelijk element in de renaissance van grote betekenis is, moge ik naar het zojuist vermelde opstel verwijzenGa naar voetnoot1). Van deze psalm is geen autograaf van Hooft bewaard gebleven. Omdat ik het elders verzuimd heb, verwijs ik hier even, ter zake van de schrijfwijze ijder/yder in vs. 89 naar de bijdrage van Weijnen aan het Album-Blancquaert, handelend over de riviernaam het IJ. Hier en ook elders heeft Smit in de commentaar een vruchtbare vergelijking gemaakt met het autobiografisch gedicht Dankbaar genoegen. Hij ziet het als | |
[pagina 89]
| |
een persoonlijk vervolg op de berijming van ps. 104. Daar gaat het om de wonderen van de makrokosmos, in Dankbaar Genoegen om die van de mikrokosmos. Zo kan hij zeggen, dat de berijming een min of meer rationalistisch karakter heeft gekregen, dat aan de psalm vreemd is (p. 104-5). Bij de woordverklaring zou een toelichting bij geschooren ('t blaeuw gordijn) nuttig zijn (vs. 9). Of het verkomen van de maan (vs. 66,) gesteld tegenover haar verdwijnen, het best met ‘opkomen’ wordt weergegeven, is twijfelachtig. Het woord is in Brabant nog levend in de zin van ‘zich herstellen’, van een zieke b.v.; het komt naar betekenis overeen met het oude verkoeveren, dat dialectisch voortbestaat. Nuttig is altijd nog een toelichting bij het 17e-eeuwse verbazen (vs. 78). Het deed mij goed, opgemerkt te vinden, dat in vs. 5 met een drukfout is voor niet, omdat ik over een soortgelijk geval iets gezegd heb in het opstel Klippen van de negatie (NTg LIII 193 vv.). De bij deze commentaar toegevoegde ‘notitie’ op de vss. 79 en 111 bespreekt de vervanging van Dij luste door V luste, en van soo ghij dij door zoo ghy u. De formulering kan aanleiding geven tot misverstand. Dr. Zwaan zegt, dat Hooft reeds vroeger, nl. bij zijn Granida-herziening, dij als subject (‘hebdij’ enz.) wegwerkte en verving door ‘ghij’. Bij de correctie voor Ged. 1636 werd dit opruimingswerk voortgezet (‘dat ook hier “dij” als subject werd opgeruimd’). Hij handhaafde het echter als dat., acc. en abl., echter steeds in rijm. Daarmee zijn de beide genoemde gevallen opgehelderd. Toegevoegd moge worden, dat de combinatie ghij dij van het begin af een opmerkelijke verbinding was, illustrerend de teleurgang van het functioneel onderscheid tussen gij-pronomen en du-pronomen, en vervolgens mag ook hieraan worden afgelezen, dat de combinatie ghij u geen hiaat oplevert. Vooral echter kon gezegd zijn, dat analyse van een vorm hebdij als bestaande uit heb + een subjectpron. dij op metanalyse berust, daar immers déze d historisch tot de werkwoordsvorm behoorde, en het vnw. pas met de ij begon (en trouwens ook eindigde). Naar aanleiding van een bepaalde variant merkt de aan deze voorafgaande notitie op, dat Hooft hier, na het voorzetsel met een abl. (of dat.) aannam. Hetzelfde zal hebben te gelden voor vs. 51 van ps. 103: ‘met klaere/klaeren klank’, waarbij de commentaar p. 68 spreekt van een accusatiefs-n. In dit verband zijn ook te noteren lezingen als met hun (p. 98, vs. 94); van hun p. 110. vs. 4. Ten slotte nog een paar kanttekeningen bij ps. 7, de laatste, ook de laatste van de drie die niet in autograaf bewaard zijn. Is het helemaal juist, zoals par. E van de commentaar verklaart, dat in str. 5 de analytische tendens volledig de overhand verkrijgt, in dier voege, dat ze uiteenvalt in vier losse regelparen? Het redengevende want in vs. 37 zal toch moeten gelden als een bindend element. In vs. 10 zou een toelichting nuttig zijn bij betijen met ‘beschuldigen van’ (WNT II 2228, i.v. betijgen). De reeks van mijn aantekeningen overschrijdt wel een weinig de maat van wat in boekbesprekingen gangbaar is. Laat mij de bewerkers van deze Proeven mogen vragen, daarnaar de maat te bepalen van de belangstelling waarmee ik van hun arbeid heb kennis genomen. Ik kan mij voorstellen, dat lezers van meer uitgesproken litteraire aanleg in de filologische aspecten ervan niet biezonder geïnteresseerd zijn. Aan dezulken kan intussen de verzekering worden gegeven, dat ook hun benaderingswijze in de commentaar van prof. Smit ruimschoots tot haar recht komt. Wie zou het anders verwacht hebben? Voor mij zelf wil ik onderstrepen, dat het geheel van deze prestatie, mede gezien in het perspectief van het ‘grote werk’, mij weliswaar met zekere huiver, maar toch vooral met respect vervult. Nijmegen, jan. 1962. L.C. Michels. |
|