De Nieuwe Taalgids. Jaargang 55
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||||||||||
Het wanblad van TheophilusDe middeleeuwse Maria-legende van Theophilus is in verschillende talen en teksten overgeleverd, het middelnederlandse gedicht maar in éen codex, dezelfde waaraan ook de abele spelen te danken zijn. In het Hulthemse handschrift (KB. Brussel) begint op de keerzijde van folio 196 ‘Eene scone miracle dat onse vrouwe dede ane theophiluse ende ene scone exempel’. Het gedicht loopt in kolommen van meestal 46 regels door tot op de keerzijde van folio 206; met de aanvangsletter mee, is het op twintig plaatsen door sierletters gemarkeerd. De vermelding dat het gedicht over 11 folio's van twee kolommen dóorloopt, is echter alleen waar in uiterlijke zin. Naar de inhoud gezien bevat het Theophilus-handschrift een opmerkelijke onregelmatigheid: een grote passage is door de copiist of althans door een copiist te vroeg overgeschreven, en aldus terecht gekomen binnen een tekstverband waar ze misplaatst is. Ruim halverwege de tweede kolom van folio 201, keerzijde, ontspoort het gedicht, en pas onderaan de eerste kolom van folio 202, voorzijde, hervindt het z'n juiste weg. De eerste filoloog die dit berijmde verhaal heeft uitgegeven, namelijk Ph. Blommaert (Gent 1836; tweede druk, idem 1858), heeft deze ontsporing kennelijk niet opgemerkt. Met de vroeg-negentiende-eeuwse ijver van de romantische generatie, derhalve zonder te streven naar een kritische editie volgens laatnegentiende-eeuws inzicht noch naar een diplomatische uitgave volgens moderne opvatting, heeft hij de tekst ongeveer afgedrukt zoals hij die aantrof, en de 1854 versregels genummerd overeenkomstig hun volgorde in het handschrift. Blijkbaar heeft ook in de ruim twintig jaren tussen de eerste en de tweede druk niemand de verschrijving ontdekt; niemand althans heeft er de aandacht op gevestigd en een verbetering voorgesteld. Maar in de ‘gewone vergadering der afdeeling taal-, letter-, geschiedkundige en wijsgeerige wetenschappen’ van de Koninklijke Akademie ‘gehouden den 18den junij 1860’, heeft M. de Vries een referaat voorgedragen dat aanvankelijk bestemd was voor opname in de Werken, maar na ampele discussie werd afgedrukt in het zesde deel der ‘Verslagen en Mededeelingen’ (Amsterdam 1862; blz. 80-100), aldaar op de voet gevolgd door een ‘Rapport’ van W.J.A. Jonckbloet en W.G. Brill (blz. 101-116). Na een ietwat breedsprakige inleiding waarvan de principes voor latere ogen soms nogal verbazingwekkend zijn, komt De Vries tot de hoofdzaak. Hij betoogt dat de ‘geheele plaats, van vs. 979 tot en met vs. 1036, eene aaneenschakeling is van duisterheid, tegenstrijdigheid, ongerijmdheid’ (blz. 90) en merkt op dat dit nog maar de helft van de verwarring uitmaakt. Immers het gedeelte van vs. 1037 tot vs. 1605, dat als verslag van Theophilus' berouw redelijk in elkaar zit, loopt zonder voorbereiding over in de vermelding van Christus' vergiffenis; die gang van zaken nu is ‘onvolledig, overijld in de voorstelling, en lijnregt in strijd met het doel van den dichter’ (blz. 93). Het ligt voor de hand te veronderstellen dat deze twee fouten samenhangen: De Vries ziet inderdaad ‘verwarring en onzin wijken voor orde en gezonde redenering’, indien het fragment ‘van vs. 981 tot en met vs. 1033’ uit de tekst wordt gelicht en opgeschoven ‘om tusschen vs. 1605 en 1606 hare wettige plaats te hernemen’ (blz. 93). Al is dit de hoofdzaak, er zijn nog enkele bijzaken: ‘Een paar kleine verbeteringen in de aanhechting der verzen is daarbij noodig; want natuurlijk heeft de afschrijver, bij het ontijdig inlasschen hièr - en weglaten dààr - van 53 regels, tot drie malen toe eenige vrijheid moeten nemen om de verbrokene | |||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||
voegen te herstellen en het verband quasi te redden. Het is wel niet doenlijk, met volkomene zekerheid de hand des schrijvers bij die drie aansluitingen weder te geven; maar ongeveer laat zich toch wel bepalen, wat hij geschreven heeft. Vs. 1034, dat onverstaanbaar, en vs. 1606, dat overtollig is, werp ik uit, als blijkbaar ingesmokkeld tot herstel van het verbrokene rijm. Verder behoef ik niet te gaan, dan alleen, dat ik in vs. 979 en 980 eene kleinigheid verbeter, in vs. 1037 de ontkenning en invoeg, en in vs. 1607 Want in Dat verander.’ (blz. 93-94)Ga naar voetnoot1). De Vries heeft voor de juistheid van zijn emendatie nog de latijnse legende als bewijs, en berekent tenslotte dat de verplaatsing van 53 verzen veroorzaakt moet zijn doordat in een handschrift met bladzijden van 25 à 27 versregels het 31ste blad per ongeluk tussen blad 19 en blad 20 werd ingeschoven, en dientengevolge tussen blad 30 en blad 32 verviel. In zijn ‘Rapport’ over de beschouwingen van De Vries heeft Jonckbloet onder instemmend toezien van Brill deze problematiek nader uitgewerkt en betoogd dat het misplaatste deel niet aanvangt met vs. 981, maar met vs. 980: ‘De hoofdzaak waar het hier op aankwam, was, om er de aandacht op te vestigen, dat de regel Ende loen ontfaen na ons bediet,
hetzij dan zooals hij daar staat, hetzij met eenige verandering, zich in het redeverband hoogst gewrongen en onnatuurlijk voordoet, dat hij dus niet daar ter plaatse behoort, d.i. niet het 19e blad besluit, maar waarschijnlijk den aanvang uitmaakt van het uit zijn verband gerukte blad 31.’ (blz. 107). Zijn poging om dit duistere vers z'n juiste plaats te geven, leidt ertoe dat Jonckbloet ‘ons bediet’ wijzigt in ‘onsen bedrive’, en bovendien op eigen gezag een versregel toevoegt (blz. 109). Inderdaad zijn de rijmwoorden dán feilloos, waarom zouden ze niet: Oec ghelovic, dat wi selen verrisen
Ende ingaen ten paradise,
Beide met ziele ende met live,
Ende loen ontfaen na onsen bedrive.Ga naar voetnoot2)
Waarom De Vries de door hem aangekondigde Theophilus-editie niet heeft uitgegeven, is mij onbekend. Misschien heeft hij door Jonckbloets betoog ontdekt dat er nog meer haken en ogen in deze tekst zaten; misschien ook werd hij in beslag genomen door ander werk. In ieder geval heeft Verdam in zijn kritische editie (Amsterdam 1882) de mening van Jonckbloet gevolgd en vs. 980 mee verplaatst. Ten aanzien van vs. 1606 sloot Verdam zich aan bij De Vries, zodat hij dus wenste dit vers te doen vervallen ‘als eene mislukte poging van den afschrijver om samenhang en rijm te herstellen.’ (blz. 27). De boven geciteerde emendatie van Jonckbloet verwierp hij evenwel, voornamelijk omdat bedrijf in de betekenis van werken, daden geen goed Middelnederlands zou zijn. Verdam maakte zelf echter verscheidene emendaties en wees zó veel verzen als geïnterpoleerd af, dat zijn Theophilus geen 1854, maar slechts 1594 versregels telt. Bijna zestig jaar lang is de kritische, quasi-objectieve, maar naar ons besef eerder gehavende en uitermate subjectieve editie-Verdam eigenlijk de enig bereikbare geweest. Een nieuwe uitgave was dringend gewenst, maar dan | |||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||
zonder al die eigenmachtige wijzigingen. Toen Van Mierlo in 1941 voor de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde de Theophilus nogmaals uitgaf (Verslagen en Mededeelingen; Gent 1941), heeft hij het voorbeeld van Verdam dan ook niet gevolgd. Hij is teruggekeerd tot het Hulthemse handschrift, onze enige bron, al moest ook hij natuurlijk met het verschoven blad rekening houden. Doordat hij spreekt over ‘53 verzen die niet op deze plaats kunnen thuishooren’ (blz. 47), schijnt het alsof hij zich aansluit bij De Vries. Hij noemt echter in de telling van Blommaert de vzn. 980-1033, en dit zijn er geen 53 maar 54. Inderdaad breekt Van Mierlo het eerste gedeelte af na vs. 979: Hets onrecht, en wrake sise niet (blz. 144)
een vers zonder aansluitende rijmregel, om dan, na een korte commentaar, door te gaan met Blommaert vs. 1034: Dat icse moet bringhen voert,
eveneens een vers zonder bijbehorende rijmregel. Van hier af volgt Van Mierlo het handschrift tot en met vs. 1606 (nummering Blommaert): Theophilus hebdt bliden moet
al beschouwt hij deze regel met de twaalf daarvóor als een poging van de copiist om de verloren orde ietwat te herstellen; direkt hierna begint dan het verplaatste fragment met vs. 980 (n. Bl.): Ende loen ontfaen na ons bediet.
Maar omdat dit in het geheel geen zin oplevert, zet hij dit vers tussen haakjes (blz. 164). Na 54 regels eindigt het fragment met vs. 1033 (n. Bl.): Wel volcomen ende soe goet
onmiddellijk gevolgd door vs. 1607 (n. Bl.), zij het met een emendatie, dezelfde die reeds door De Vries was voorgesteld:
Dat u mijn kint sinen evelen moet
Hevet vergheven. -
Het onbevredigende van deze reconstructie door Van Mierlo blijkt des te duidelijker, nu men die zónder zijn kritische notities te zien krijgt in de nieuwste Theophilus-editie, als nr. 136 van de Klassieke Galerij bezorgd door Dr. Rob. Roemans en Dra. H. van Assche (Antwerpen 1960): op zichzelf een nuttige en welkome uitgave, waarvoor men hen erkentelijk moet zijn. Hun kritiek jegens Van Mierlo is niet verder gegaan dan de plaatsing van vs. 1606 (n. Bl.), dat nu niet vóor maar ná het verschoven fragment staat (editie-Roemans, blz. 69). Maar is daarmee nu het best denkbare resultaat bereikt? Ook als men vooropstelt dat een feilloos werk in dit geval niet binnen de mogelijkheden ligt, mag men niet tevreden zijn voordat van het mogelijke het beste is bereikt. Het probleem dat ons bezig houdt, heeft drie verschillende facetten: ten eerste de plek waar het misplaatste blad precies begint; ten tweede de plek waar dit misplaatste blad precies eindigt; ten derde de plek waar dit misplaatste blad eigenlijk thuis hoort. | |||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||
Reeds De Vries en Jonckbloet hebben van mening verschild inzake het eerste punt. Terwijl De Vries het mes zette tussen vs. 980 en vs. 981 (n. Bl.), verkoos Jonckbloet de operatie te beginnen tussen vs. 979 en vs. 980. Zowel Verdam als Van Mierlo hebben zich bij Jonckbloet aangesloten en de regel: Ende loen ontfaen nae ons bediet (n. Bl. vs. 980)
dus niet als laatste van het gehandhaafde blad, maar als eerste van het misplaatste blad beschouwd. Het resultaat van hun beslissing is echter te weinig bevredigend, om niet de mening van De Vries opnieuw te overwegen. Ook het tweede punt, de plek dus waar men het misplaatste blad laat eindigen, is niet zo zeker als het wel schijnt. De Vries noemt vs. 1033 (n. Bl.) als laatste regel van het te verschuiven fragment: Wel volcomen ende soe goet,
maar hij wil bovendien vs. 1034 geheel uitwerpen: Dat icse moet bringhen voert.
Verdam heeft zich daartegen verzet, en deze regel gehandhaafd als eerste ná het weggenomen fragment. Al hebben Van Mierlo en Roemans-Van Assche zich daarbij aangesloten, de vraag blijft toch op welke grond; en klemmender nog is de tweede vraag: of er geen steviger gronden zijn om vs. 1034 (n. Bl) te beschouwen als laatste regel van het te verplaatsen deel. En ook het derde punt is blijkbaar onvast. Wel heeft De Vries ‘tusschen 1605 en 1606’ als de wettige plek aangewezen, maar hij heeft tevens voorgesteld vs. 1606 (n. Bl.) te doen vervallen: Theophilus hebdt bliden moet.
Van Mierlo heeft deze regel afgedrukt vóor het tussengevoegde fragment. Roemans en Mejuffrouw Van Assche echter hebben opgemerkt dat Van Mierlo dit vers, ‘dat hoort bij verzen 1604-1606, plaatst na vers 1551, in niet te verantwoorden verband’Ga naar voetnoot1) en het derhalve opgenomen ná het verschoven fragment. Indien er nu twee plaatsen zijn waar men het fragment kan laten aanvangen, twee plaatsen waar men het kan beëindigen, twee waar men het kan tussenvoegen, staan we voor 2 × 2 × 2 verschillende mogelijkheden. Ik heb niet de indruk dat enige onderzoeker zich totnutoe deze acht reconstructies helder bewust is geweest en daaruit een verantwoorde keuze heeft gedaan. Het lijkt me daarom goed ze hier in alle duidelijkheid te vermelden; de nummering van de verzen is uiteraard die van Blommaert, overeenkomstig het handschrift:
| |||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||
De Vries had gepleit voor systeem 5. Van Mierlo is tewerk gegaan overeenkomstig systeem 2. In de editie-Roemans is gehandeld volgens systeem 1. In het onderstaande zal ik trachten aan te tonen, dat alleen systeem 7 relatief gesproken het maximum bereikt. Het eerste probleem is dus, hoe te handelen met vs. 980 (n. Bl.): Ende loen ontfaen nae ons bediet.
De Vries heeft de moeilijkheid van dit vers al ingezien, maar overwoog toch de mogelijkheid van een redelijke interpretatie. In geen geval stelde hij voor, het mee te verplaatsen. Dát plan is van Jonckbloet. Maar met welk resultaat is dit vers verplaatst? Wat heeft men erdoor gewonnen? Is het in z'n nieuwe positie verstaanbaar geworden? Kan men het, met een kleine conjectuur desnoods, invoegen in het herstelde verband? De feiten spreken bepaald een duidelijker taal dan dit vers. Immers: Jonckbloet verplaatste deze regel, maar kon ook na de verplaatsing er zó weinig mee aanvangen, dat hij de tekst aan een ingrijpende wijziging onderwierp: ‘onsen bedrive’, na bovendien eerst een heel vers te hebben verzonnen (blz. 109). Verdam heeft (blz. 25-29) de voorstellen van Jonckbloet met kritisch recht van de hand gewezen, maar zich desondanks gewaagd aan een nog vrijmoediger schoonheidsoperatie door ook een regel uit zijn duim te zuigen, en daarna het verplaatste vers te herschrijven zowel naar woordkeus, naar zinsorde, als naar rijmvorm:
Daer wi selen ten ghedinghe staen
Ende na onse werke loen ontfaen.
Van Mierlo verplaatste het vers eveneens, maar zette het op de nieuwe plaats tussen haakjes, met de curieuze voetnoot: ‘Dit vers, van den kopiist, moest rijmen met vs. 979, waarop het in zijn voorbeeld volgde’ (blz. 164), een voetnoot waarvan de bijzin het discutabele vers in duisterheid evenaart of overtreft. Ook Roemans en Van Assche verplaatsen het vers, zetten het eveneens tussen haakjes, schrijven als voetnoot: ‘overbodig vers ten gevolge van een vergissing van de kopiist’ (blz. 67), maar maken in hun Inleiding de opmerkelijke opmerking: ‘het eerste vers van de 54 verschovene, staat buiten elke samenhang met de vorige’ (blz. XV). Dit nu moge waar zijn en een hachelijke waarheid bovendien daar het de bekentenis inhoudt dat er in hun reconstructie géen aansluiitng bestaat tussen dit vers (n. Bl. 980) en het eraan voorafgaande (n. Bl. 1605), het is maa reen halve waarheid. Want de héle waarheid erkent, dat er óok geen samenhang bestaat tussen dit vers (n. Bl. 980) en het erop volgende (n. Bl. 981). Het vers is door z'n verplaatsing een overbodigheid geworden, en de haakjes zijn daarvan een welsprekender bewijs dan alle commentaren en voetnoten bijeen. De conclusie uit deze droevige reeks is onweerlegbaar: omdat men met vs. 980 in het authentieke verband van het handschrift geen raad wist, heeft men | |||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||
het naar een andere plek vervoerd, en toen men er daar nog minder raad mee wist, heeft men het door gefantaseerde varianten of armetierige haakjes verdonkeremaand. Maar als dan tóch de overtuiging zich opdringt dat er met dit vers hier noch ginder iets valt aan te vangen, heeft de hele verplaatsing geen zin! Indien op de nieuwe plek een zekere winst was behaald, mocht men het verlies op de oude plek gecompenseerd achten. Maar dat is niet het geval: zonder enig voordeel ginds heeft men hier een zó ernstige schade aan het rijm teweeggebracht, dat de passage rondom vers 980 bij Van Mierlo en Roemans-Van Assche niet meer een duistere, maar ronduit een geschonden indruk maakt. In navolging van een gewaagde, in z'n consequenties ondoordachte conjectuur van Jonckbloet hebben drie generaties filologen een wijziging aangebracht die ten spoedigste moet worden herzien, eenvoudig omdat ze nooit had mogen plaats vinden. Indien men vers 980, op z'n oude en rijmende plaats, moeilijk, onbegrijpelijk of zelfs bedorven acht, zijn er ook dáar emendaties, voetnoten en haakjes beschikbaar voor de gemoedsrust van de filologische kritiek. Het besluit om vs. 980 niet te verplaatsen, herstelt de opvatting van De Vries, en haalt door de mogelijke systemen 1, 2, 3 en 4 definitief een streep. Het tweede probleem betreft het eindpunt van het discutabele blad. De vraag is nu, of vs. 1034 (n. Bl.) mee moet worden weggenomen dan wel als eerste vers na het verplaatste fragment moet worden gehandhaafd: Dat icse moet bringhen voert.
Ook hier is het gewenst, na te gaan wat de oudere geleerden met deze regel hebben gedaan. Ofschoon De Vries het voorstel deed 53 versregels te verschuiven, namelijk 981-1033, hield dat niet in dat hij vs. 1034 op z'n plaats wou laten. Integendeel: na reeds te hebben opgemerkt dat dit vers ‘vrij onzuiver op het voorgaande rijmt (goet: voert)’ (blz. 90), deelde hij bij nadere beschouwing mee dat hij deze regel als ‘onverstaanbaar’ uitwierp (blz. 94). Hoe veel bezwaren Jonckbloet ook heeft gehad tegen de inzichten van zijn collega, ten aanzien van vs. 1034 verschilde hij niet van mening: ‘Wij merken vooreerst op, dat het laatste vers, 1034, reeds op goede gronden door ons geëerd medelid De Vries is verworpen’ (blz. 13). Uit deze formulering kan men afleiden dat Jonckbloet vs. 1034 beschouwde als het corrupte slot van het verplaatste blad, en niet als het corrupte begin van het op dit blad volgende tekstgedeelte. Weliswaar achtte hij óok dat begin, dus vs. 1035, door de ‘slordige kopiist’ bedorven, maar zijn betoog laat geen twijfel open inzake het onderscheid tussen die beide corrupties. Ten aanzien van vs. 1034 kan men Jonckbloets oordeel samenvatten in de woorden: verplaatsen en verwijderen. Verdam was het met De Vries en Jonckbloet niet eens. Hij houdt vs. 1034 voor echt, en betoogt dat er door ‘het ontbreken of min of meer onleesbaar zijn van een paar regels onder aan het blad, welke door den afschrijver zoo goed mogelijk zijn aangevuld’ enige malen situaties zijn ontstaan waar wij de oorspronkelijke tekst zien aaneengelast met een paar later bedachte regels. Het onderhavige punt evenwel vormt nog weer een uitzondering, want hier is naar Verdams mening ‘de lacune niet door den afschrijver aangevuld omdat hij daartoe ten gevolge van de verwarring in den tekst geen kans zag’ (blz. 26). Verdam heeft dan ook in zijn uitgave een drietal regels opengelaten d.w.z. door reeksen stippen aangeduid, en vangt het gehandhaafde gedeelte aan met het rijm-loze vers: Dat icse moet bringhen voert. (blz. 94).
| |||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||
waarbij se uitwijst naar het woord sonden in de regel daarna, en niet, zoals bij Blommaert, na ‘penitencie’ in de regel daarvóor, aangezien deze regel bij Verdam op een geheel andere plek is terechtgekomen. Van Mierlo heeft deze beschouwingen van Verdam samengevat door over de copiist te zeggen: ‘Het eenvoudigste ware te veronderstellen dat in zijn model na: Hets onrecht en wrake si se niet een paar verzen waren weggesneden of verdwenen met een rijm op ie en dan een op oert, waarop kon volgen: Dat icse moet bringhen voert.’ (blz. 50). Maar in zijn teksteditie, die zich dicht aan het handschrift houdt, heeft Van Mierlo vs. 1034 (n. Bl.) op vs. 979 doen volgen (blz. 144), aldus: ‘Ga naar margenoot+Hets onrecht, en wrake sise niet
(Hier volgt het verkeerdelijk in het voorbeeld van ons hs. reeds ingeschoven, en door onzen kopiist verkeerdelijk afgeschreven blad; dan gaat het voort:)
Ga naar margenoot+Dat icse moet bringhen voert,
Die sonden die mi sijn gesciet.’
Ook hier handhaven Roemans en Van Assche de keuze, door Verdam en Van Mierlo gedaan; maar door het toevoegen van een punt, het weglaten van de commentaar en het onmiddellijk op elkaar doen aansluiten van de versregels wordt hun tekst (blz. 42) moeilijker verstaanbaar en lelijk van rijm: ‘Het ware onrecht, peinsese achter,
Hets onrecht en wrake sise niet.
Ga naar margenoot+Dat icse moet bringhen voert
Die sonden, die mi sijn gesciet,
Daerom en salic laten niet,
Aen hare salic ghenade soeken!’
Samenvattende moet men dus zeggen dat De Vries en Jonckbloet inzake vs. 1034 (n. Bl.) voorstanders zijn geweest van verplaatsing én uitschakeling, en dat Verdam, Van Mierlo, Roemans en Mejuffrouw Van Assche voorstanders blijken van handhaving ter plaatse. Geen van hen allen heeft blijkbaar de mogelijkheid verkozen, dit vers in principe zowel te verplaatsen als te handhaven. Toch is dat de enige consequentie die overblijft, wanneer men de tekst volgens de editie-Verdam, de editie-Van Mierlo, en eerst recht de editie-Roemans onaanvaardbaar acht. Ook hier is het scheiden van twee door het rijmschema bijeenbehorende versregels een te hoge prijs voor de elders bereikbare, trouwens vrijwel fictief gebleken winst. Het discutabele fragment heeft derhalve 54 regels als minst bezwaarlijke, meest gewenste omvang, en wel van vs. 981 tot en met vs. 1034 (n. Bl.) Daarmee zijn van de vier nog resterende systemen nu ook de nummers 5 en 6 geschrapt. Zo volgt tenslotte het derde probleem: of dit fragment moet worden tussengevoegd vóor of na vs. 1606 (n. Bl.): Theophilus hebdt bliden moet.
De Vries gaf duidelijk aan: tussen vs. 1605 en 1606, maar meende tevens dat vs. 1606 moest worden geschrapt (blz. 96). Jonckbloet bewaarde te dien aanzien het stilzwijgen, wat in zijn geval wel als instemming mag worden opgevat. Verdam sloot zich aan bij het voorstel van De Vries om deze versregel te verwerpen (blz. 27) en heeft op blz. 114 bij vs. 1033 (n. Bl.): Wel volcomen ende so goet
| |||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||
als laatste regel van het verschoven fragment de voetnoot geplaatst: ‘Hier eindigt het verkeerd ingevoegde blad. Na dezen regel staat nog in den tekst: Theophilus, hebdt bliden moet.’
Het is dus duidelijk dat ook Verdam het fragment tussenvoegt vóor vs. 1606, al verwijdert hij die versregel daarna. Van Mierlo evenwel heeft het fragment geplaatst ná vs. 1606 (n. Bl.), aangezien hij geheel een passage van dertien verzen waarvan dit het laatste is (Blommaert vs. 1594-1606) als een interpolatie beschouwt, een mislukte poging van de copiist om de samenhang te herstellen die was verloren gegaan door het ter plaatse verdwenen blad 31. Omdat Van Mierlo álles verwierp, behoefde hij zich niet af te vragen of tussen het twaalftal regels 1594-1605 en deze dertiende (1606) wel samenhang bestaat. Wat men verwerpt, is waardeloos, en in z'n waardeloosheid éen. Van Mierlo voegt het discutabele fragment dus eigenlijk ook niet in tussen 1605 en 1606, maar tussen 1593 en 1607. Dr. Roemans en Mejuffrouw Van Assche echter hebben al zulke kritische overwegingen terzijde gesteld en de tekst willen afdrukken overeenkomstig het Hulthemse handschrift, behoudens de noodwendige verschuiving van het misplaatste blad. Voor hen was het onvermijdelijk vs. 1606 (n. Bl.) los te maken van de 12 regels daarvóor die zij niet verwierpen maar waarmee vs. 1606 geen enkele samenhang vertoont. Zo keerden zij dus terug tot de plek, reeds door De Vries aangewezen: tussen vs. 1605 en vs. 1606 (n. Bl.). Overeenkomstig dit inzicht moet van de twee nog resterende systemen nu ook nr. 8 als vervallen worden beschouwd, zodat nr. 7 als het meest gewenste overblijft. Met andere woorden: men dient het fragment te bepalen van vs. 981 tot en met vs. 1034, en het aldus in te voegen tussen vs. 1605 en vs. 1606. De consequenties hieruit voor de grondtekst van de Theophilus zijn de volgende: I. Na verwijdering van de vzn. 981-1034 sluiten vs. 980 en vs. 1035 onmiddellijk op elkaar aan. In een iets ruimer verband luidt de tekst nu aldus:
Ga naar margenoot+Dat ware onrecht gave si mi raet
Ga naar margenoot+Want mine sonden sijn soe quaet
Ga naar margenoot+Ic dede hem beden sulken lachter
Ga naar margenoot+Het ware onrecht peinsese achter
Ga naar margenoot+Hets onrecht en wrake sise niet
Ga naar margenoot+Ende loen ontfaen na ons bediet
Ga naar margenoot+Die sonden die mi sijn ghesciet
Ga naar margenoot+Daerom en salic laten niet
Ga naar margenoot+Aen hare salic ghenade soeken.
Met opzet heb ik uit dit gedeelte alle, bij alle uitgevers trouwens wisselende leestekens weggelaten en de tekst afgedrukt overeenkomstig het handschrift. De vraag, hoe men vs. 980 moet interpreteren ofwel moet wijzigen om te kúnnen interpreteren, is een probleem apart. De andere vraag, of men het aldus ontstane vierrijm aanvaardbaar vindt ondanks de gelijke rijmterm ‘niet’, kan men eveneens lang en breed overwegen, met inachtneming overigens van het feit dat het vierrijm in de Theophilus nog op acht andere plaatsen voorkomt: namelijk in de vzn. 919-922, 951-954, 1335-1338, 1448-1451, 1454-1457, 1755-1758, 1799-1802 en 1803-1806. Niet al deze vierrijmen zijn even zuiver en even zeker. Wie de zekerheid van een corrupte codex verkiest boven de zuiverheid van een fraaie emendatie, vindt eigenlijk maar éen plaats die als vanzelfsprekend kan worden verbeterd: in vs. 1336 (n. Bl.) moet | |||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||
niet ‘wesen’ het rijmwoord zijn, maar ‘leven’. Maar dit terzijde. Wélke tekstverbeteringen men in vs. 980 en omgeving ook wil overwegen of ondernemen, men zal daarbij moeten uitgaan van de hierboven afgedrukte versorde. De eenvoudigste oplossing is dan, de vzn. 979 en 980 als overbodig te beschouwen, en vs. 978 onmiddellijk te doen volgen door vs. 1035: men is dan zowel de gelijke rijmterm als de onverstaanbare tekst van vs. 980 kwijt, en verschaft bovendien aan het ietwat doelloos zwevende voornaamwoord se (vs. 978) de concrete inhoud van ‘die sonden’ (vs. 1035). Men kan echter ook overwegen, de verzen 980 en 1035 te doen vervallen; ook dat geeft heel redelijke zin, maar het rime riche niet: niet is voor mij een onoverkomelijk bezwaar. II. Daar waar het tussengevoegde fragment wordt aangehecht, volgt nu vs. 981, als eerste van het verplaatste blad, direkt op vs. 1605 (n. Bl.). In een iets ruimer verband luidt de tekst aldus:
Ga naar margenoot+Oec ghelovic dat wi alle selen verrisen
Ga naar margenoot+Beide met ziele ende met live
Ga naar margenoot+Ende ons allen god doemen sal
Ga naar margenoot+Moeder gods gheeft mi daer goet geval
Ga naar margenoot+Hier boven ghelovic meest
Ga naar margenoot+Dat die vader die sone ende die heilege geest
Ga naar margenoot+Es een god ende personen drie.
Deze tekst levert noch naar de inhoud noch naar de vorm bezwaren op, al wordt men misschien getroffen door de assonantie. Maar in elk geval is er geen enkel bezwaar ontstaan ten gevolge van de ingreep. III. Daar waar het tussengevoegde fragment wordt afgehecht, volgen nu onmiddellijk op elkaar vs. 1034 (n. Bl.) als laatste van het verplaatste blad, en vs. 1606. In een iets ruimer verband luidt de tekst aldus:
Ga naar margenoot+Des anders daghes quam ons vrouwe
Ga naar margenoot+Als hi hadde dus daneghen rouwe
Ga naar margenoot+Ende seide theophilus weset vroe
Ga naar margenoot+Dine penitencie es soe
Ga naar margenoot+Wel volcomen ende soe goet
Ga naar margenoot+Dat icse moet bringhen voert
Ga naar margenoot+Theophilus hebdt bliden moet
Ga naar margenoot+Want u mijn kint sinen evelen moet
Ga naar margenoot+Hevet vergheven -.
Terecht is tegen de inhoud van vs. 1034 aangevoerd, dat Maria in dit stadium van het gedicht reeds héeft bemiddeld en die bemiddeling dus niet nu pas kan aankondigen. Maar door een geringe wijziging wordt dit bezwaar opgeheven: er is niets anders nodig dan moet te veranderen in de verleden-tijdsvorm moeste. Ook dan echter kan men moeilijk blind zijn voor het feit dat deze tekst met z'n door assonantie verminderd vierrijm, en met de gelijke rijmterm in de vzn. 1606 en 1607, niet zo gaaf aandoet als die welke reeds in 1860 door De Vries is voorgesteld, toen hij de vzn. 1034 en 1606 schrapte en in vs. 1607 de conjectuur waagde ‘want’ te vervangen door ‘dat’ (blz. 94 en 96). Maar wie de bovenstaande versorde nauwkeurig beschouwt, zal bemerken dat die conjectuur nu overbodig is, immers het voegwoord ‘dat’ stáat in het totnutoe gehandhaafde vs. 1034. De volgens De Vries gewenste lezing is bereikbaar geworden door eenvoudige schrapping van de woordenreeks: - icse moet bringhen voert
Theophilus hebdt bliden moet
Want -
| |||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||
Ik waag niet te beslissen, of deze schrapping noodzakelijk is, of wenselijk of toelaatbaar of zelfs dat niet eens, al moge ik erop wijzen dat we hier een vergelijkbare situatie hebben als bij I: een gelijkheid die mij als extra argument voor de juistheid van mijn conclusie niet onbelangrijk schijnt. Immers: de gehele operatie bestaat nu hierin dat men 54 versregels verplaatst, en zowel bij de uitsnijding als bij de inplanting twee versregels verwijdert, op elke plek mede ter opheffing van een ongewenst rime riche. Symmetrischer eenvoud is niet denkbaar. Maar in principe wil ik in het geheel niets wijzigen of verwijderen: ik wilde alleen aantonen dat de boven afgedrukte teksten de enige zijn die in aanmerking kunnen komen bij een volledige uitgave van het Theophilus-handschrift, de enige dus tevens die als uitgangspunt kunnen dienen voor eventuele tekstkritische arbeid, hoe dan ook. Wie het drietal hier gereconstrueerde fragmenten vergelijkt met de overeenkomstige passages in de editie-Roemans en Van Assche, ziet onmiddellijk de verschillen en daarmee de winst:
Ik herinner aan het wijze woord van De Vries uit 1860: ‘Het is niet wel doenlijk, met volkomene zekerheid de hand des schrijvers bij die drie aansluitingen weder te geven.’ Dat doel heb ik dan ook niet beoogd. Het leek mij voldoende, stelselmatig na te gaan hoe de kleinst mogelijke ingreep zou kunnen leiden tot het grootst mogelijke resultaat, met behoud van een zo compleet mogelijke tekst. G. Stuiveling. |
|