| |
Boekbeoordelingen
Petrus Leupenius, Aanmerkingen op de Neederduitsche Taale en Naaberecht. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Dr. W.J.H. Caron. - Trivium, Nr. IV. - J.B. Wolters, Groningen, 1958. - XXVII en 69 blz. Prijs f 4,90.
Het titelblad van de uitgave van 1653 vermeldt het beroep van de auteur: Bedienaar des Godlyken Woords. Vele dienaren des goddelijken Woords hebben - hetzij als letterkundige, hetzij als taalkundige - ook het menselijke woord meer of minder verdienstelijk gediend. In hun gedichten of verhalen is vaak wel invloed van hun beroep of roeping te bespeuren. Maar die invloed is afwezig in hetgeen zij als grammatici of lexicografen hebben gepresteerd. Uit geen enkele van zijn ‘aanmerkingen’ blijkt dat Leupenius theoloog en predikant is. Dit blijkt alleen uit het ‘Naaberecht Gedaan op J.v. Vondelens Noodigh Berecht Over de Nieuwe Nederduitsche Misspellinge’. En het blijkt daar niet op de aangenaamste wijze. Maar laten we hem dit niet al te kwalijk nemen. Ook in de twintigste eeuw heeft de spelling troebele hartstochten gaande gemaakt.
Belangrijker is de vraag: wat zijn, in het kader van zijn tijd, de verdiensten van zijn taalbeschrijving? Om deze vraag te kunnen beantwoorden moeten we in de eerste plaats nauwkeurig weten wat hij zegt (en ook wel eens: wat hij bedoelt, ook al staat het er niet met zoveel woorden) en moeten we in de tweede plaats over de kennis beschikken, die het mogelijk maakt zijn werk met dat van zijn tijdgenoten en voorgangers te vergelijken. De interpretatie en waardering van een 17e-eeuwse grammatica is een hachelijk werk. Al te zeer zijn we geneigd, termen die formeel aan de door ons gebruikte gelijk zijn in moderne zin op te vatten en vroegere meningen uitsluitend te toetsen aan een modern wetenschapsideaal, zonder oog te hebben voor hun historische betekenis. Caron heeft reeds meermalen overtuigend bewezen, dat hij aan deze neiging weerstand kan bieden en dat hij een scherpzinnig en kundig filoloog is.
De inleiding handelt over de auteur, zijn werken, de invloed van zijn ‘Aanmerkingen’ en de wijze van uitgave. Daarna volgt een overzicht van het boek en een paragraaf over het conflict tussen Vondel en Leupenius.
De annotaties bevatten meer dan alleen verklaringen van woorden en zinnen. We vinden er soms kritiek, hetzij op de meningen van anderen, hetzij op die van Leupenius zelf, en voorts verwijzingen naar Van Heule, Ampzing, De Heuiter e.a. Het is altijd moeilijk de grens te trekken tussen wat wel en wat
| |
| |
niet verklaard behoeft te worden. De annotator plaatst op de eerste bladzijde van de voorrede noten bij ‘bescheiden (lezer)’, ‘verstrekken tot’, ‘vaste gronden (leggen)’. Hij veronderstelt dus dat de gemiddelde lezer hiermee moeite zal hebben. Maar zal deze geen moeite hebben met ‘aanmerkingen’, ‘veel olie verbranden’, ‘haare’ (hun), ‘de selve’ (deze), die onverklaard zijn gebleven? En is ‘nauwkeurige liefhebber’ (blz. 5) makkelijker dan ‘bescheiden lezer’? Man kan hierover van mening verschillen. Hoe dit zij, Caron verklaart zeer veel en hij doet dat goed. Slechts in enkele gevallen waag ik het, woorden of zaken anders te interpreteren dan hij. Ik beperk mij verder tot een paar kwesties, die rechtstreeks in verband staan met de interpretatie en waardering van Leupenius' taalbeschouwing.
Op blz. 4 lezen we in noot 10): ‘W.N.T.i.v. Letterkunst schrijft: “Tengevolge van het gewone wanbegrip dat het geschreven woord de eigenlijke taal is... werd letterkunst ook gebruikt voor: spraakkunst, grammatica”. Dit is geheel onjuist; het wanbegrip ligt elders. Nadat in veel later tijd de betekenis van het woord letter verengd was tot: zichtbaar teken (zie W.N.T.i.v. Letter) en de oorspronkelijke ruime betekenis er van (omvattend figura en nomen en potestas) in het vergeetboek was geraakt, ging men wanbegrip onderstellen bij degenen, die de later verengde betekenis nog niet kenden, of konden kennen’.
Ongetwijfeld is de opmerking in W.N.T. geheel onjuist. Maar, naar het mij voorkomt, om een andere dan de door Caron genoemde reden. ‘Letterkunst’ is een vertalende ontlening. ‘Letter’ is hiervan een onderdeel. Het heeft, als lid van die samenstelling, evenmin de vroegere als de hedendaagse betekenis van het woord ‘letter’. Wat men in de 17e eeuw onder ‘letterkunst’ verstond, kunnen we alleen te weten komen door te onderzoeken, wat in de boeken staat die zo heten.
Natuurlijk is het noodzakelijk, ‘letter’, wanneer het als woord fungeert, te begrijpen zoals het is bedoeld. Dit neemt niet weg, dat Leupenius in het eerste deel (‘Van de Letteren’) en ook in het tweede deel (‘Van de Bevattselen’) zeer uitvoerig over de spelling spreekt. En dit neemt ook niet weg, dat de opvatting van ‘letter’ als een entiteit met de drie genoemde eigenschappen of momenten tot verwarringen aanleiding heeft gegeven. Dit maakt de interpretatie van een aantal passages juist zo moeilijk. Leupenius (blz. 9) noemt de tweeklanken op: ae, ai, au, ei, eu, eui, eeu, ie, ieu, oi, ou, oeu, ui. De hierbij behorende noot 3) vermeldt: ‘Blijkbaar is een tweeklank voor Leup. een digrammaton van twee ongelijke vocaal-tekens’ (vgl. ook Inleiding, XVII: ‘Tweeklanken zijn voor hem, gelijk gewoon is in zijn tijd, digrammata’). Dit kan m.i. niet juist zijn. Met de gegeven voorbeelden voor ogen zouden we moeten zeggen: ‘Tweeklanken zijn voor hem combinaties van twee ongelijke, of van drie ongelijke c.q. (zie eeu) gedeeltelijk ongelijke vocaal-tekens’. Maar ook dit zou niet juist zijn. Want in dezelfde zin, waarin Leupenius de tweeklanken opsomt, staat: ‘Twee klanken bestaan uit twee Klinkeren van verscheiden geluid / welker geluid soo te samen wordt gesmolten / dat een derde geluid daer uit gebooren wordt’ (ik cursiveer). Zo ook: ‘De ae maakt geen lange a, gelyk dat by gewoonte is opgenoomen: maar een gemengelt geluid / dat van beide de letteren iet meededeelt / dat gehoort wordt in het blaeten der schaapen’. Hij heeft dus klanken willen beschrijven en een tweeklank primair als een geluid, niet als een visueel waarneembaar teken, gedefinieerd. De relatie met de figura is wel aanwezig, maar deze is ingewikkelder dan uit de annotatie blijkt.
Als onze letterkunstenaar ‘tot meerder klaarheid’ elke tweeklank ‘wat naarder opent’, zegt hij van de ai: ‘De ai wordt volmondig gehoort in Saai-jen,
| |
| |
en maaijen en wat meer gebrooken in airen koorn / en hairen des hoofds’. Bij ‘gebrooken’ staat de noot: ‘Onduidelijke term’. Deze opmerking is vergeten bij ‘geboogen’ in: ‘De ei in leiden, weiden, en wat meer geboogen in beir een dier / heir een leeger / en meir een staande waater’. Wie een geluid en speciaal een spraakklank als ‘Gestalt’ wil beschrijven, moet wel zijn toevlucht nemen tot een vergelijking (‘het blaeten der schapen’) of tot een min of meer impressionistische metaforiek (‘gebroken, gebogen’). De kans is groot, dat een dergelijke metaforiek niet wordt begrepen door hen die die klanken nooit hebben gehoord. Nu weten we niet met zekerheid, hoe Leupenius ‘hairen’ en ‘beir’ heeft uitgesproken. Dat er een verschil was tussen ‘saaijen’ en ‘hairen’ en tussen ‘leiden’ en ‘beir’, behoeven we niet te betwijfelen. Minder aannemelijk is het, dat de door hem genoemde tweeklanken ai en ei een combinatorische variant vóór de r hebben gekend.
Een van de moeilijkste passages is die over staande en vloeiende medeklinkers. ‘Staande / daar de meedeklinker blyft staan naa den klinker / als f l m n r s x. Vloeijende / daar de meedeklinker tot den klinker weg vloeijt / als b c d g h j k p t v w z.’ Caron tekent hier o.a. bij aan: ‘Blijkbaar nam Leup. deze verdeling over van Van Heule B 3, 4, doorzag hij de verwisseling der termen aldaar niet en trachtte hij aan Van Heule's indeling (mutae-stomachtige en liquidae-smeltende) een verstaanbaren zin te geven. Een kras voorbeeld van afhankelijkheid van Van Heule. De Lat. grammatica geeft de vbb. van mutae en liquidae juist andersom. Dat doet De Heuiter 40 ook.’
Hier zou ik Leupenius enigszins in bescherming willen nemen. Zeker, hij wàs afhankelijk. Dat waren de anderen, die niet Van Heule maar de Latijnse grammatici naschreven, overigens ook. Maar hoe had hij de verwisseling van de termen kunnen doorzien? In de Inleiding tot de spraakkunst van Van Heule noemt Caron die verwisseling bij Van Heule zelf: ‘een eigenaardigheid van benoeming, een afwijking van traditie, die aan de waarneming niets afdoet’ (Trivium, Nr. I, Deel I, XXIX). Welnu, dan is het feit van die verwisseling ook niet uit de tekst te halen. Leupenius was althans kritisch genoeg om in te zien, dat ‘stomachtig’ en ‘smeltend’ geen contrasterend begripspaar kunnen vormen. Daarom heeft hij naar termen gezocht, die hem in staat stelden ‘in het beeld te blijven’; deze beeldspraak (die terminologie) heeft hij vervolgens trachten te verklaren.
De zaak heeft nog een ander aspect. Die tweedeling heeft een lange en verwarde geschiedenis (zie Steinthal). In de loop der tijden zijn sommige ‘letters’ van de ene naar de andere groep verhuisd. Maar belangrijker is: er zijn verschillende (minstens drie) criteria gehanteerd. Bij Van Heule is er nog maar één over: de naam van de ‘letter’, die òf uit vocaal plus consonant òf uit consonant plus vocaal bestaat. Leupenius echter geeft zich nog moeite een verband te leggen tussen nomen en potestas, zoals blijkt uit hetgeen aan het laatste citaat voorafgaat. In dit opzicht was hij dus zeker niet van Van Heule afhankelijk.
Op blz. 33 noemt Caron het in noot 8 opmerkelijk, dat bij de voornaamwoorden het nergens wordt genoemd. Dit wordt minder opmerkelijk, als we rekening houden met wat Leupenius op blz. 46 zegt: ‘..... woorden / die in het geenderleije geslaghte gebruikt worden door voorstelling van het leedeken het, het reegent, het waaijt, het geschiedt, het lust’. Blijkbaar was voor hem ‘het’ altijd een lidwoord.
Veel vreemder is het, dat gevallen als ‘Dat ik geweest hadde’ en ‘Dat ik sall syn’ dienst doen als voorbeelden van de wenschende wyse meervoud (blz. 47). De veronderstelling (noot 2) dat Leupenius hier voorbeelden in ver- | |
| |
schillende tijden heeft willen geven, is juist. In het handschrift zal wel wat anders gestaan hebben dan in de druk van 1653. Een door de annotator niet gesignaleerde drukfout op dezelfde bladzij is het tweede ‘ik soude’ als voorbeeld van de wenschende wyze eenvoud van het woordeken sullen (1. ‘hy soude’). De zetter van 1958 heeft zijn collega van 1653 op bescheiden wijze nagevolgd door in noot 1 ‘Men verwissele’ te vervangen door ‘Men verwisselde’.
Geen drukfout daarentegen is ‘een Rymer die haare fraajigheid stellen in verbloemde en verdichtende manieren van spreeken’ (blz. 64). De vraag in de hierbij behorende noot 7: ‘Is na Rymer iets weggevallen b.v. een dergenen?’ moet ontkennend beantwoord worden. Dit blijkt uit: ‘een toelaatinge / die iet toelaaten’, ‘een beding die een reeden op seekre voorwaarden toestaan’ (blz. 51), ‘een veroorsaakinge / die de oorsaake van de voorgaande reeden te kennen geeven’, ‘een besluitinge / die uit de voorgaande reeden een besluit inbrengen’ (blz. 52).
C.F.P. Stutterheim.
| |
Francois Frederik Odendal, Die struktuur van die Afrikaanse wortelmorfeem. Gestencilde dissertatie, met vele uitslaande kaarten en tabellen. 266 pp. 1957.
Het is misschien geen toeval, dat de eerste poging tot een de totale morfeemvoorraad van een taal omvattende beschrijving van de morfeemstructuur gedaan is met betrekking tot een Indonesische taal. Reeds lang was immers de schaarse beoefenaars dier talen de merkwaardige regelmaat en homogeniteit in de vorm der zogenaamde grondwoorden opgevallen. Allerlei theorieën waren ontwikkeld om de wording van de structuur van die overwegend tweelettergrepige, door regelmatige afwisseling van consonanten en vocalen gekenmerkte grondwoorden historisch te verklaren, ook voordat een meer exacte beschrijving van die structuur zelf was geleverd. E.M. Uhlenbeck eerst heeft in zijn dissertatie van 1949 De structuur van het Javaanse morpheem (een Engelse samenvatting verscheen in Lingua II) getracht, op basis van moderne taalkundige inzichten een nauwkeurige synchronische analyse te geven van de 17. à 18.000 morfemen die hij voor het Javaans telde, en de structuurregels te bepalen, die de bouw dier morfemen beheersen. Daarbij hanteerde hij het morfeembegrip, zoals de Praagse structuralisten dat hadden gedefinieerd: ‘een morfologische eenheid, niet vatbaar voor verdeling in kleinere morfologische eenheden, d.w.z. een deel van het woord, dat in een serie woorden met dezelfde formele functie voorkomt en dat niet vatbaar is voor verdeling in kleinere delen, die deze eigenschap bezitten’.
Principieel verschilde deze definitie niet van Bloomfield's morfeemdefinitie, wel echter van de opvatting van Vendryes, die morfeem als linguistisch element dat de relatie tussen ideeën uitdrukt gesteld had tegenover semanteem, als linguistisch element dat de ideeën uitdrukt.
Om allerlei redenen leende het Javaans zich bijzonder goed voor een dgl. onderzoek: allereerst is in het algemeen de structuur van het Javaanse woord, voorzover dat polymorfematisch is, zeer doorzichtig, en kost de vaststelling wat morfemen zijn dus betrekkelijk weinig moeite; bovendien hebben de morfemen ook in polymorfematische woorden een vrijwel vaste vorm: varianten als m.n. in de Amerikaanse beschrijvingen van het Engels tot zulke eindeloze discussies hebben aanleiding gegeven, als house - houses (met /s/ tgo. /z/), run - ran, mouse - mice, was - were komen vrijwel niet voor. Ook het betrekkelijk eenvoudige fonologische systeem van het Javaans, vooral met
| |
| |
slechts 6 vocalen en geen diftongen of sonanten naast 24 consonanten, bevordert de mogelijkheid van nauwkeurige en ondubbelzinnige analyse. Voorts maakt de zeer grote voorkeur die het Javaans heeft voor een zeer beperkt aantal typen morfemen, dat statistisch relevante hoeveelheden materiaal beschikbaar zijn: 85% van het totaal aantal morfemen is tweelettergrepig, 60% is zelfs beperkt tot 3 typen: CVCVC, CCVCVC en CVCCVC, (waarbij C voor een willekeurige consonant, V voor een vocaal staat). Zo is Uhlenbeck erin geslaagd, in zijn boek inderdaad een vrij duidelijke en relevante analyse van ‘de’ structuur van ‘het’ morfeem in het Javaans te geven. Een aantal negatieve en positieve structuurregels, en allerlei tendenties die deze systematiek beheersen heeft hij beschreven, en vanuit die beschrijving kan bv. ook het diachronisch onderzoek van het Javaans allerlei aanwijzingen ontvangen: uitzonderingen op de structuurregels of gevallen die tegen de tendenties ingaan verraden daardoor alleen al vaak vreemde herkomst of bijzondere geschiedenis.
Toen nu de Afrikaanse student F.F. Odendal in het cursusjaar 1952-53 aan de Utrechtse universiteit kwam studeren, en zich o.a. op de algemene taalwetenschap toelegde, heb ik, juist opgetreden als hoogleraar in dat vak, bij de behandeling van morfologische problemen nogal nadrukkelijk de aandacht gevestigd op Uhlenbeck's boek. Mede daardoor is de heer Odendal er blijkbaar toe gekomen, een soortgelijk onderzoek van zijn moedertaal, het Afrikaans, te ondernemen. Dit tijdrovende werk heeft tenslotte geleid tot het proefschrift met bovenvermelde titel, waarop Dr. Odendal in december 1957 aan de universiteit van Stellenbosch de doctorsgraad behaald heeft. Een Engelse samenvatting verscheen onlangs in Lingua X (1961).
Er kan niet aan getwijfeld worden, dat Odendal een zeer veelomvattend, moeizaam en hachelijk onderzoek verricht heeft, dat als proeve van wetenschappelijke bekwaamheid verdiensten bezit. Er was een voorstudie nodig om te komen tot een verantwoorde inventarisatie der Afrikaanse fonemen, (gepubliceerd in Tydskrif vir Volkskunde en Volkstaal XI, 1955), waarvan ik overigens de juistheid niet kan beoordelen. Er moest een morfeemdefinitie worden gekozen: de moderne literatuur bood een embarras de choix - en een verwarrende problematiek. (Zie het artikel in Tydskrif vir Wetenschap en Kuns, XVI, 1956). Vervolgens moest een inventarisatie van de in aanmerking komende woordenschat van het Afrikaans worden opgemaakt, wat gezien de stand der lexicografie van die taal ook al weer niet zo'n eenvoudige zaak was. En op basis daarvan moest dan tenslotte de morfeemvoorraad van het Afrikaans worden vastgesteld. De schrijver vertelt in zijn boek uitvoerig welke problemen hij bij dat werk ontmoette. Pas toen dat voltooid was kon met het eigenlijke onderzoek worden begonnen: de beschrijving en analyse van de structuur der Afrikaanse morfemen, in totaal volgens zijn analyse 7564 stuks. In het boek worden achtereenvolgens de een-, twee-, drie- en meerlettergrepige morfemen en hun structuur uitvoerig besproken, met vele kaarten en tabellen waarop het materiaal zo overzichtelijk mogelijk is gegroepeerd. In een slothoofdstuk Samenvatting en gevolgtrekking worden tenslotte de conclusies gegeven, met name ook de Negatiewe en positiewe struktuurreëls waartoe de schrijver voor zijn taal meent te kunnen komen.
Zoals gezegd: een respectabel werk. En toch - de vraag dringt zich bij lezing in steeds sterker mate op: is het al met al wel relevant? Heeft al dit werk geleid tot voor de taalwetenschap, of voor de kennis van het Afrikaans zinvolle resultaten? Terwijl men bij Uhlenbeck's werk de indruk heeft dat reële momenten van de onderzochte taalstructuur worden blootgelegd, of, als ze intuitief
| |
| |
en ruwweg al enigszins aangevoeld waren, tot in details en nauwkeurig-objectief worden vastgesteld, zodat inderdaad ons inzicht in de onderzochte taal verdiept en verbreed is, heeft mij bij lezing van Odendal's boek meer en meer het gevoel bekropen, dat het in hoge mate over abstracties gaat die met de werkelijke structuur en problematiek van de taal in kwestie niet zo veel hebben uit te staan. En als ik van dat gevoel rekenschap poog te geven, meen ik dat de fundamentele zwakte van dit werk ligt in het morfeembegrip, of eigenlijk in de wijze waarop de schrijver dit begrip heeft gehanteerd. Want zijn definitie van morfeem lijkt mij in principe wel bruikbaar. Zij luidt als volgt: ‘'n Morfeem is 'n minimale klankkombinasie wat òf as woord, òf as deel van meerdere woorde optree met dieselfde of andersins voorspelbare vorm en, indien dit meerdere kere gerealiseer word, met dieselfde of 'n verwante betekenis in sy verskillende realiserings’ (p. 28). Met andere woorden: morfeem is de kleinste taalkundige eenheid van vorm en betekenis, die als woord of (maar dan mits in serie) woorddeel kan voorkomen; waarbij dan bovendien tot op zekere hoogte, tamelijk willekeurig, zoals schr. zelf toelicht, variaties van vorm zowel als van betekenis binnen die eenheid zijn toegelaten. Tot de aanvaarde vormvariaties behoren bekende types van morfologische varianten als wolf - wolwe, drif - drift-ig, oog - oë, kan - kon, sit - gesete, sterf - gestorwe. In zulke frequente gevallen, heeft schr. telkens slechts een morfeem ‘erken’, d.w.z. in zijn inventarisatie opgenomen. Soms lag de keus van dat geprefereerde morfeem voor de hand, in andere gevallen was hij moeilijker of in het geheel niet te motiveren. Bij al te vergaande vormdifferentiatie werden beide morfemen geaccepteerd: weet - wis.
In dit verband betoogt Odendal uitvoerig, en polemiserend met andere auteurs die minder strikte criteria aanlegden, dat men de morfeemdefinitie zo moet kiezen, dat zgn. unique constituents niet als morfeem beschouwd kunnen worden: in bruidegom is (e)gom géén morfeem, omdat het niet in andere woorden met overeenkomstige betekenis voorkomt - en dus is bruidegom niet nader analyseerbaar, een monomorfematisch woord of wel morfeem in de zin van Odendal's onderzoek.
Het bedenkelijke is nu, dat Odendal in zijn boek deze plausibele en bruikbare theoretische uitgangspunten telkens en op grote schaal heeft losgelaten. Natuurlijk zullen er grensgevallen en moeilijkheden zijn, welke definities men ook kiest. Misschien mag men daartoe nog rekenen gevallen als erosie - erodeer, ekspansie - ekspandeer; op grond van een vrij lange serie dgl. woordparen met soortgelijke betekenisverhouding concludeert schr. tot morfemen erod- en ekspand- in het Afrikaans; maar men zou toch wel graag iets uitvoeriger argumentatie van deze conclusie gezien hebben, te meer als de schijnbaar noodzakelijke volgende stap is uit het woordpaar redigeer - redaksie een morfeem rεdix af te leiden. Schr. zelf maakt halt voor het duo aksie - ageer, wier geringe klankovereenkomst hem ertoe brengt, beide tot apart morfeem te verklaren. Maar de grens is tamelijk willekeurig, en de fundamentele vraag naar de productiviteit der categorie blijft buiten beschouwing. Daardoor komt hij tot nog veel bedenkelijker beslissingen, ook wanneer geen lange series woorden beschikbaar zijn: vaak heeft hij, wanneer twee of meer woorden (meestal van vreemde komaf, en dan etymologisch verwant in de taal van herkomst) formeel en semantisch gedeeltelijk overeenkomen, er het brok klank dat zij gemeen hebben zo goed mogelijk uitgepeld, zonder zich erom te bekommeren dat de verder door hem buiten beschouwing gelaten resten dier woorden unique constituents zijn: talloze van zijn morfemen zijn zo rijtjes
| |
| |
klanken, die geheel buiten de normale woord- of lettergreepstructuur van het Afrikaans vallen: er wordt een morfeem monstr- geponeerd, op grond van monster en monstruositeit, gastr- wegens gastries en enkele woorden met gastro-, tegn- wegens tegnies, tegnologie, etc., terwijl wat er overschiet van die woorden niet meer besproken wordt. Ik ontken het recht van de schrijver niet om in zijn uiteindelijke analyse van de structuur der morfemen de affixmorfemen buiten beschouwing te laten. Maar ik meen dat zijn eigen morfeembegrip hem had moeten behoeden voor dit soort woordanalyses. Om nog een ander voorbeeld te geven: het is onjuist om uit woordparen als epos en epiek, katode en anodies, ovum en ovipaar te concluderen tot wortelmorfemen ep-, -od-, ov-. Dan zouden immers krachtens zijn eigen definitie van het morfeem èn zijn verwerping van unique constituents, -os, -iek, kat-, -e, an-, -ies, -um, -ipaar ook in series woorden met overeenkomstige betekenis moeten voorkomen - en daarvan is geen sprake. Dit soort analyses lijken mij even ondeugdelijk als de ook door Odendal verworpen splitsing van bv. hij, jij, wij etc. in ‘morfemen’ h-, j-, w- en -ij.
In feite heeft naar mijn indruk Odendal in zijn onderzoek toch te weinig recht doen wedervaren aan centrale problemen van morfologische analyse als: betekenisverhouding tussen woord en morfeem, productiviteit der morfologische procédés, klankstructuur van morfemen, vergeleken bij die van het woord. In plaats daarvan heeft hij zich bij zijn bepaling wat morfemen zijn in het hedendaagse Afrikaans telkens onbewust laten leiden door een diachronisch gezichtspunt: etymologische verwantschap. En kwantitatief spelen de morfemen die hij aldus op basis van een aanvechtbare analyse construeert een zo grote rol, dat zijn eindresultaten mij van geringe waarde schijnen. Het spijt mij, tot deze conclusie te moeten komen ten aanzien van een boek waaraan onmiskenbaar zo veel tijd, energie en toewijding besteed is. Het houdt de blijkbaar nooit genoeg herhaalde les in, dat voor het welslagen van een wetenschappelijk onderzoek een scherpe vraagstelling en een methodisch verantwoorde aanpak absolute voorwaarde is.
Daarmee is uiteraard nog geen antwoord gegeven op de vraag of een wel aan die voorwaarde voldoend onderzoek naar de structuur van het Afrikaanse morfeem, bij voorbaat en vanzelfsprekend een zinvolle en resultaat opleverende onderneming zou zijn. En men kan die vraag ook stellen voor het Nederlands, omdat in dit opzicht naar mijn indruk beide talen geen principieel verschillende problemen stellen of oplossingen leveren zullen.
Of is het toch geen toeval dat pogingen tot een dergelijk onderzoek van andere talen dan het Javaans bij mijn weten beperkt zijn gebleven tot de structuur van de lettergreep of van het eenlettergrepige morfeem c.q. woord? Men hoeft in elk geval niet lang in een Nederlands woordenboek te bladeren om te ontdekken dat een werkelijk bevredigende morfologische analyse van de Nederlandse woordenschat een ontstellend gecompliceerde en veelomvattende taak zou zijn, niet zozeer nog door de loop-liep, eten-at-gegeten, huis-huizen gevallen als wel juist door de talloze woorden, vooral van vreemde, meestal klassieke herkomst, met een zekere onderlinge formele en semantische band, en volgens min of (meestal) meer beperkte procédés gevormd. Principieel wel geen onmogelijke taak - maar praktisch toch niet ver van onuitvoerbaar. Het is misschien een van de consequenties van de ontwikkeling van de moderne Europese talen, dat zij door de steeds verdergaande verinternationalisering, door het steeds verfijnder eisen stellende wetenschappelijk taalgebruik, dat ook in de algemene taal sterk doordringt, en vooral door de steeds toenemende
| |
| |
betekenis van de geschreven taal, die voor geen onuitsprekelijkheid van woorden meer terugdeinst dgl. structuurregels zo hebben uitgerekt, dat àlles er nog in past. Wie de hedendaagse Bahasa Indonesia legt naast het door Uhlenbeck beschreven Javaans kan zien hoe snel en drastisch dat proces van uitdijing der grenzen en uitrekking der regels gaat, zodra een taal ‘internationaal’ en ‘modern’ wil of moet zijn.
Ik geloof dat het enige wat er voor onze talen op zou zitten is te beginnen met beperkter taken: de structuur van bepaalde groepen morfemen (of evt. eerst woorden? Dan kan de ook al zo moeilijke morfeemanalyse buiten beschouwing blijven); hetzij groepen van beperkte omvang (de een- of tweelettergrepigen), of met andere gemeenschappelijke kenmerken: de structuur van bepaalde woordsoorten en hun morfemen, de structuurverschillen tussen samenstellingen en niet-samenstellingen, c.q. tussen monomorfematische en polymorfematische woorden van bepaalde typen. Pas op grond van de ervaringen opgedaan en de resultaten behaald op zulke beperkter (maar nog veelomvattende) terreinen zou kunnen worden vastgesteld in hoeverre een greep naar de structuur van het Nederlandse morfeem zinvol en effectief zou zijn, dan wel erkend kunnen of moeten worden dat een dgl. onderzoek alleen voor bepaalde talen of typen talen mogelijk of verhelderend zou zijn.
A. Teeuw.
| |
Prof. Dr. L.C. Michels, Filologische Opstellen. Deel III: Stoffen uit Vondels werk (Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies, Nr. 10). Tjeenk Willink; Zwolle, 1961. - 388 blz. Prijs ingenaaid f15, -, gebonden f17,50.
De eerste en de tweede bundel Filologische Opstellen van Prof. Michels zijn in 1957 en 1958 verschenen en in de NTg. besproken in de 51e jaargang, blz. 49 vlg. en 275 vlg. Het derde deel, dat na een wat langere pauze is gevolgd, bevat, zoals de titel aangeeft, Vondeliana. Ook ditmaal heeft Prof. Asselbergs de uitgave verzorgd, en hij heeft de afzonderlijke publikaties zodanig gerangschikt, dat ze ten naaste bij dezelfde volgorde hebben als de tekstgedeelten waarover ze handelen, in de WB-Vondel; dat wil dus tevens ongeveer zeggen de volgorde waarin de dichter de betrokken werken geschreven heeft. Zo staan in de inhoudsopgave voor elk nummer jaartallen uit Vondels leven in chronologische opeenvolging.
Het is enige malen voorgekomen dat Michels over hetzelfde onderwerp meer dan eens heeft geschreven; in zulke gevallen zijn twee publikaties hier tot éen verenigd, hetgeen soms, ter wille van de aansluiting, kleine wijzigingen in de oorspronkelijke tekst nodig heeft gemaakt. Afgezien daarvan is de oorspronkelijke redactie, zover ik heb nagegaan, integraal gehandhaafd, op enige uiterlijkheden na van spelling, gebruik van spatie of cursief, hoofdletter, e.d. Hier is dus anders, en m.i. beter, gehandeld dan met de vroeger heruitgegeven opstellen: zie NTg. LI, 275 vlg. Wel is een aanzienlijk aantal voetnoten toegevoegd van de hand van de auteur, merendeels daterende van 1959, en aan dat jaartal tussen vierkante haken als latere toevoegsels herkenbaar. Op blz. 155 brengt zo'n noot niet een eigenlijk toevoegsel, maar een mededeling over een bekorting van de tekst. Enkele noten dateren van 1961; die zullen tijdens de correctie van de proeven zijn aangebracht. Er zijn een paar plaatsen waar de auteur met een vraagteken, een maal zelfs een dubbel vraagteken, twijfel uit aan wat hij vroeger heeft geschreven. Verder is er aan het slot een aanvulling die een afzonderlijk hoofdstukje vormt, ‘Retractatio’ getiteld, waarin Michels
| |
| |
een rechtzetting geeft van een kleine onbillijkheid die hij in een van de voorafgaande opstellen tegenover Thijm heeft begaan.
Een groot deel van het boek is, zoals te verwachten was, gevuld door de dissertatie van 1941, Bijdrage tot het onderzoek van Vondel's werken, maar wegens de chronologische rangschikking zijn de hoofdstukken in Filogische Opstellen III anders verspreid dan in de dissertatie. Het is een heuglijk ding dat neerlandici die het boek van 1941 niet bezitten en niet meer in hun bezit kunnen krijgen - het is ‘onvindbaar geworden’, zegt Asselbergs in zijn ‘verantwoording’ aan het begin -, nu de daarin vervatte doordachte studies, modellen van nauwgezet filologisch onderzoek, tot hun beschikking hebben gekregen.
Niet alle geschriften van Michels die op Vondel betrekking hebben, vinden we hier terug. De verzameling moest beperkt blijven tot de strikt filologische. Vermoedelijk zijn het commerciële overwegingen geweest die tot deze beperking hebben genoodzaakt. En ‘wij missen nog andere braven’, zoals Piet Paaltjens zong bij de reünie van 1880: er zijn heel wat andere artikels, niet te rangeren onder ‘stoffen uit de middeleeuwen’ of ‘stoffen uit de 16e en 17e eeuw’, die we graag hier hadden weergezien, en waarop we niet meer mogen hopen, omdat het er alle schijn van heeft dat dit derde deel het laatste is. Maar we mogen niet te veeleisend worden; we moeten erkentelijk zijn voor het vele dat we in de drie bundels gekregen en herkregen hebben. En het is geen uiting van ondankbaarheid, maar juist een blijk van waardering voor het kostelijke geschenk, als we met een lichte teleurstelling constateren dat een register van namen en van behandelde woorden, dat bij het tweede deel in uitzicht was gesteld, aan dat geschenk niet de afronding heeft gegeven die de waarde ervan nog zou hebben verhoogd.
Utrecht, november 1961.
C.B. van Haeringen.
| |
De Geschiedenis van De Nieuwe Gids; Brieven en Documenten bijeengebracht door G.H. 's-Gravesande; Supplement. (Van Loghum Slaterus / Arnhem MCMLXI); geb. f8,90.
Een supplement in de eigenlijke zin van het woord zou de Geschiedenis van De Nieuwe Gids, gelijk die door G.H. 's-Gravesande werd uitgegeven in 1955, moeten aanvullen en toelichten met hetgeen er aan ontbrak: een volledige en overzichtelijke opgave van de literatuur over het onderwerp, een naamregister met levensbijzonderheden en vooral een diarium van de besproken feiten of documenten met verwijzing naar de bladzijden, waarop ze worden behandeld. In dit opzicht komt het nieuwe boek slechts weinig tegemoet aan de gebruiker van het vorige, al verbetert het enige kleine verschrijvingen of vergissingen. Het bezit de verdienste, een nieuw, tamelijk zelfstandig werkje te zijn, waarin elf studies werden verzameld, die tot recht begrip een gevestigde vertrouwdheid met de geschiedenis van het behandelde tijdschrift veronderstellen. De gegevens, die er in worden bekend gemaakt, blijven grotendeels anecdotisch. Hierdoor zijn ze soms van belang voor de doorgronding van personen of omstandigheden, soms alleen aardig of curieus. Tot de aesthetische waardebepaling van het werk van de besproken dichters of prozaschrijvers dragen ze slechts zijdelings het hunne bij.
Kloos is 21 jaar, als hij op 5 juni 1880 zich in een briefje aan Frank van der Goes, die hij dan nog nauwelijks kent, vrijpleit van de aantijging, als zou hij deze heer voor ‘een ongeluk’ houden. Twee jaar later leent hij geld bij Frank van der Goes en ondertekent zijn bedelbrief alleen met zijn initialen, ‘om het
| |
| |
nageslacht, weet je’. Op 31 januari 1885 brengt het Algemeen Handelsblad het bericht dat Frank van der Goes met enige jonge schrijvers een tijdschrift zal gaan uitgeven bij de Gebroeders Binger, maar de naam van Kloos wordt dan niet onder die jongere schrijvers genoemd en de naam van Karel Alberdingk Thijm wordt verkeerd gespeld (Alberdingh). Op 5 september 1885 stuurt Kloos een proefbladzijde van De Nieuwe Gids aan Frank van der Goes.
Zulke kleine feitjes tellen mee, omdat ze onderlinge verhoudingen en waarderingen belichten, maar ze behouden toch te veel toevalligs om definitieve gevolgtrekkingen te wettigen.
Charles van Deventer houdt in de begintijd van het blad Jacobus van Looy, die dan op reis is, van de gebeurtenissen onder de jonge bentgenoten op de hoogte. Hij voegt in november 1885 aan een van zijn brieven een sonnet van zichzelf toe, dat tot titel draagt De Wijsgeer aan een jongen vriend. Wie er mee bedoeld is, krijgen wij niet te vernemen, maar de toon van dit sonnet is karakteristiek voor de poëtische omgangsvorm tussen jonge kunstenaars in die dagen. De wijsgeer verzekert, dat zijn vriendschap diepe wonden zal slaan in het hart van de jonge man, tot wie hij zich richt, maar zulke smart is heilzaam. Deze gedachte over de kwetsende vriendschap belicht iets van de amicale sentimentaliteit, die tussen jonge individualisten kon ontstaan en zelfs tot dweepzucht stijgen zonder aan hun gevoelens een echt homo-erotisch, laat staan: homosexueel, kenmerk bij te brengen.
Toen Frederik van Eeden zijn artikel onder schuilnaam Lieven Nijland in De Nieuwe Gids had geplaatst, vroeg hij er het oordeel van Lodewijk van Deyssel over. Deze antwoordde op 13 februari 1892: ‘Ik vond dat daarin een onderwerp behandeld werd, dat niet behoort tot het werk der openbare bespreking’. Hij wist toen nog niet, dat Frederik van Eeden zelf de schrijver van het stuk was. Zodra hij dit vertrouwelijk vernam, ried hij stipte geheimhouding aan. Hij voorzag de teleurstelling, die er voor Van Eeden uit moest volgen.
Dat uitsluitende toewijding aan de letterkunde in ons land practisch niet vol te houden is buiten geldelijke steun, blijkt uit een bericht van 5 maart 1890, door Frederik van Eeden gezonden aan Frank van der Goes, volgens hetwelk Lodewijk van Deyssel heel de winter niet heeft kunnen stoken of roken zelfs geen boter en suiker heeft kunnen aanschaffen, terwijl Kloos in dezelfde tijd van vriendengiften leefde.
Als hekeldichter is Kloos nooit op zijn best geweest. Maar G.H. 's-Gravesande maakt een satire op Fiore della Neve bekend, die Kloos in 1884 opnam in een brief aan Jacobus van Looy en die waarschijnlijk onvoltooid bleef, omdat Kloos zijn stijl niet in toom wist te houden bij het aanvankelijk luchthartig spotten. Hij gaat met zijn alleraardigst begonnen gedicht reeds de onbeheerste kant uit, waar hij later met zijn scheldsonnetten zal terecht komen.
‘In Kloos verloor ik voor goed alle vertrouwen’, schrijft Verwey op 11 maart 1891 aan Frank van der Goes. Dit bericht hoort tot het voorspel van de crisis, waarover in het maandblad De Gids van april 1956 een korte beschouwing heeft gestaan, die tamelijk wel overeenstemt met de gedachte van G.A. 's-Gravesande, uiteengezet op blz. 112 van zijn supplement, als zou Frederik van Eeden een poging om De Nieuwe Gids te reorganiseren niet gedwarsboomd hebben uit boosaardigheid, gelijk hem doorgaans wordt verweten. Hij verlangde slechts, buiten de hele affaire gehouden te worden, maar hij verlangde niet, de opzet van de anderen moedwillig te verijdelen. Hij voorzag ook op 27 april 1894 dit gevolg van zijn afzijdigheid niet.
Het laatste hoofdstuk speelt in de twintigste eeuw. Het brengt de lezers in
| |
| |
kennis met stukken, die betrekking hebben op de uitgave van de Litteraire Herinneringen uit den Nieuwe-Gids-tijd door Frank van der Goes. Wat onder deze documenten doorslaggevend kon geweest zijn: het antwoord van Frederik van Eeden, gegeven in 1927, bezit voor de zaak, waarover het handelt, geen documentaire betekenis meer. Het kwam te voorschijn uit een geschonden geheugen.
Zo is deze bundel korte studies zeker van waarde voor wie de figuren, die er in optreden, reeds uit eigen lectuur en beschouwing leerde kennen. In menig opzicht is het een prettig boek. De anecdoten werden voorgedragen zonder opsmuk; de documenten staan niet overbelast met kommentaar. Het geestelijke klimaat, waarin de Tachtiger Beweging zich afspeelde, wordt door tal van kleine gegevens gemakkelijker aanvoelbaar. De stijl is rustig, de berichtgeving puntig. Tot de bewering, dat iemand moeilijk kan doordringen naar geest en waarde van de letterkunde uit de jaren 1880-1895 zonder dit jongste werk van G.H. 's-Gravesande te hebben gelezen, bestaat echter geen enkele grond.
W. Asselbergs.
|
|