De Nieuwe Taalgids. Jaargang 55
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
‘Ik heb van-nacht mijn kussen nat geweend’Met veel interesse heb ik in dit tijdschrift de belangwekkende bijdrage gelezen van Harry G.M. Prick over de vier sonnetten die Lodewijk van Deyssel in 1884 schreef voor Mia CuypersGa naar voetnoot1). De konklusies die Prick trekt hebben over het algemeen mijn instemming, zoals wanneer hij invloed veronderstelt van Thijms derde sonnet op Kloos' ‘Ik denk altoos aan u, als aan die droomen’. Pricks vondst is in overeenstemming met de door Verwey gegeven datering van het sonnet van KloosGa naar voetnoot2) en dat vergroot de waarschijnlijkheid van die datering aanzienlijk. Een kleine aanvulling zou ik willen geven op een punt waar Prick mijns inziens onvolledig is. Hij betoogt op bladzij 166 dat invloed van de sonnetten van Kloos op die van Thijm onwaarschijnlijk is. Ik kan het daar volledig mee eens zijn, maar dan zegt hij in een voetnoot: ‘Er zal eerder gedacht moeten worden aan navolging van Jacques Perk. Blijkens Lodewijk van Deyssel over Jacques Perk, Roeping, XXXV (dec. '59), 448-451, heeft Van Deyssel tot de vroegste vereerders van Perk behoord.’ Inderdaad zijn de kwatrijnen van ‘Ik denk altoos aan u als aan die luchten’, en vooral de verzen 4-8, sterk perkiaans, maar het is ook niet onmogelijk aan Hélène Swarth te denken. Lezen we door, dan wordt die indruk bevestigd in de terzinnen en nog duidelijker wordt het als we er de twee sonnetten bijhalen die Prick niet in zijn beschouwing betrok, maar die hij zo vriendelijk was mij toe te sturen en voor publikatie af te staan. Ik laat ze hier volgen: (II)
‘Where ignorance is bliss, 't is folly to be wise’
26 Oct.
Ik heb dat vreemde woord zoo vaak herlezen.Ga naar voetnoot3)
Het is in duizend tranen wechgevlekt
En niet als rook, die zachtkens henentrekt,
Als gloeyend vuur vervult het heel mijn wezen.
Het ritselt aan mijn oor, het groeit, het wekt
In mijne ziel zoo eindloos bange vreezen
En voert toch terug tot droomen, die er rezen,
Wier zonnekleur zoo lang reeds bleef bedekt.
Dat vlammend woord schrijft de herinneringen
In mijne hersens neer in wilde kringen
Die dwarlen door mijn snikkend zielsverdriet.
Mijn stemme breekt; gedenken wil ik niet.
Ik waan:... een hand stilt daar mijn handenwringen.
Is dat een hoopstraal, die naar binnen schiet?
(IV)
Ik heb van-nacht mijn kussen nat geweend.
Van u droom ik zooveel en zooveel uren
Heb ik verschreid met op uw beeld te turen.
Ik heb zoo vaak, in stilte alleen, gemeend,
| |
[pagina 40]
| |
Dat gij van elken kant, door alle muren,
Verschijnen zoudt en wij tesaam vereend
Verbleven tot ge uw hart mij had geleend
Om 't nimmer, nimmer, nimmer terug te sturen.
Maar deze nacht, den eersten na uw brief,
Hebt ge in mijn zaalgen droom mij toegesproken.
Ik zag uw mond, die zeî: ik heb u lief.
En toen ik me uit mijn slaap al bevend hief
En uwen brief had aan mijn borst gestoken,
Is heel mijn hart in tranen wechgebroken.
Ik geloof dat ik deze gedichten aan Hélène Swarth toegeschreven zou hebben als ik niet had geweten dat ze van een ander waren. Wat me vooral aan haar doet denken, is dat wat ons nu aandoet als een tè ongeremde uitstorting van de emoties, een gepassioneerdheid waarvan we ons afvragen of het allemaal wel zó hevig was. Perk heeft dat in veel mindere mate, doordat hij nuchterder is, meer redenerend. Zijn zin voor vernuftige woordspelingen à la Huygens wijst ook in die richting. Kloos, ongetwijfeld geëmotioneerder, heeft het in zekere zin wel, maar hij is als dichter in alle opzichten superieur aan Thijm en Hélène Swarth. Zijn goede smaak behoedt hem meestal voor de exclamaties die ik hier op het oog heb. Hoe verfijnd zijn gevoel voor poëzie was, bewijzen vooral de veranderingen die hij aanbrengt in gedichten van Perk, Thijm, Veth en van hemzelf. Het zijn vrijwel altijd aanzienlijke verbeteringen. Om de overeenkomst tussen Thijm en Hélène Swarth te zien moeten we de vier sonnetten vergelijken met de bundels Eenzame Bloemen (1883) en Blauwe Bloemen (1884). (Over allebei schreef Van Deyssel een lovende bespreking!Ga naar voetnoot1) Als typisch swarthiaans ervaren we dan woorden en uitdrukkingen als: ‘in 's werelds wee bevroren’, ‘Zoo eeuwig droef’, ‘doodsdroom’, ‘de vogel roept: erbarm U’ (sonnet III van Thijm). Verder van nr. IV de hele aanhef waarin zo ongebreideld geschreid wordt, de uitdrukking ‘mijn zaalgen droom’ en het laatste vers: ‘Is heel mijn hart in tranen wechgebroken’. Zo is in sonnet II het vreemde woord ‘in duizend tranen wechgevlekt’, het vervult ‘Als gloeyend vuur’ heel zijn wezen. Er wordt verder gesproken over ‘eindloos bange vreezen’ en ‘Dat vlammend woord’, dat de herinneringen neerschrijft (!) ‘in wilde kringen Die dwarlen door mijn snikkend zielsverdriet’. Zijn stem breekt en hij waant: ‘...een hand stilt daar mijn handenwringen’. (Prick had wel gelijk toen hij mij schreef dat Van Deyssel met deze verzen weinig eer inlegde.) Ten slotte zal de ‘hoopstraal’ wel teruggaan op de aanhef van een van de beste sonnetten uit Eenzame Bloemen: ‘Een straal van hoop viel in mijn lijdensnacht’. Vooral in Eenzame Bloemen komen we uitdrukkingen als de bovenstaande voortdurend tegen. Wendingen als: ‘de vogel roept: erbarm u’ en ‘Ik zag uw mond, die zeî: ik heb u lief’, met een korte uitroep in de direkte rede, zijn bij Hélène Swarth heel frekwent. Na de verschijning van Eenzame Bloemen komen ze ook een paar keer bij Kloos voor, met name in twee van de vier sonnetten die hij in maart 1884 de dichteres toestuurde (bijv.: ‘En ieder knopje roept het andre: o gluur!’)Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 41]
| |
Ik geloof dat we in het algemeen met de betekenis en de invloed van Hélène Swarth te weinig rekening houden. Voor ons is ze te veel in de schaduw komen te staan van belangrijker dichters als Kloos, Verwey en Gorter en van een historisch zo opvallende figuur als Perk. Perks bundel verscheen in 1882. In 1884 was de enige moderne poëzie verder die van Kloos, een handjevol gedichten in tijdschriften, en... die van Hélène Swarth. Het episch werk van Emants (1879 en 1883) mogen we in dit verband verwaarlozen; Penning was nauwelijks modern; de eerste bundel van Winkler Prins, Sonnetten, verscheen pas in 1885 evenals die van Verwey. Er was dan nog de bundel Veertig gedichten van F.L. Hemkes, die in 1882 uitkwam, maar waarin we maar bij uitzondering een moderner geluid horen. Tot 1885 waren dus Perk en Hélène Swarth de enige moderne dichters. Twee jaar lang is de dichteres gelezen en bewonderd zonder dat ze andere konkurrentie had dan die van de dichter van Mathilde. Het is misschien niet zonder belang bij de studie van Hélène Swarth, waaraan nog zo weinig gedaan is, ook aan dit aspekt enige aandacht te besteden.
Rotterdam, juni 1961. Peter van Eeten. |
|