De Nieuwe Taalgids. Jaargang 55
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdReligie en pseudo-religie.Enkele jaren geleden heb ik in dit tijdschriftGa naar voetnoot1) een studie gepubliceerd over een allegorische voorstelling van de Religio, ontworpen door de calvinistische theoloog uit de zestiende eeuw Théodore de Bèze, Calvijns opvolger te Genève. De Bèzes gedicht bleek onder andere door Revius vertaald te zijn; als volgt:
Godsdiensticheyt.
Wie sijt ghy die hier staet met soo verscheurde cleeren?
Ick ben Godsdiensticheyt een dochter Gods des Heeren.
Van waer dit snoo gewaet? den rijckdom ick versmae.
Wat is dat voor een boeck? de wet en de genae.
Waer toe de naecte borst? oprechticheyt my lustet.
Wat leendy op het cruys? opt cruys mijn herte rustet.
Wat doen dees vleugelen? den mensch ten Hemel vlien.
Wat doet dit helle licht? der sielen ooge sien.
Wat leert ons desen toom? beteugelen u sinnen.
Wat treet ghy op de doot? die can ick overwinnenGa naar voetnoot2).
De meest opvallende attributen, door De Bèze aan de Religio toegekend, zijn de laatste twee in het epigram genoemde, de toom en het treden op de dood; de meest opvallende namelijk in vergelijking met traditionele allegorische voorstellingen van de godsdienst. Immers de Heilige Schrift, het kruis, vleugels en een stralenkrans zijn te algemeen dan dat men ze kenmerkend voor deze Religio-allegorie mag noemen. En al kan men zeggen dat het de synthese van attributen is die deze Religio maakt tot wat ze is, binnen die synthese zijn, iconologisch gezien, de toom en het vertreden van de dood toch het merkwaardigst. Nu wil ik de aandacht vestigen op een nawerking van de bewuste allegorische figuur. Die was, naar ik meen te hebben aangetoond, in de eerste decennia van de zeventiende eeuw vrij populair in Noord-Nederland. Een nieuw bewijs voor de bekendheid van De Bèzes Religio geloof ik gevonden te hebben in een allegorische figuur uit een van de toneelstukken van de vroege zeventiende-eeuwer Gysbert van Hogendorp (1589-1639). Deze dichter schreef het treurspel, waarmee in 1617 de Nederduitsche Academie van Samuel Coster cum | |
[pagina 36]
| |
suis te Amsterdam werd geopend, een spel over de moord op Willem van OranjeGa naar voetnoot1). In dit treurspel - een merkwaardig overgangsprodukt: nieuwe vormen als de alexandrijn enerzijds, anderzijds retorikale eigenaardigheden - treden, wellicht mede in de lijn van Hoofts Geeraerdt van Velsen (1613) met zijn ‘personagien’ Twist, Gheweldt, Bedroch, en Eendracht, Trouw, Onnooselheydt, allegorische figuren op: Inquisitie, Superstitie, Geveynsde Religie, van welke het ons nu om de laatstgenoemde te doen is. Het wonderlijke is dat die Geveynsde Religie in Van Hogendorps spel, deze antipode van de ware religie, allerlei trekken met De Bèzes ontwerp van de Religio gemeen heeft. Eigenlijk is dat volstrekt niet vreemd, want het behoort natuurlijk tot het wezen van Geveynsde Religie dat ze op de ware religie lijkt. Het moet dus zeker niet bij voorbaat uitgesloten worden geacht, dat Van Hogendorp zich bij het ontwerpen van zijn allegorische figuur door De Bèzes Religio-voorstelling heeft laten inspireren. Geveynsde Religie treedt in Van Hogendorps spel op in de tweede scène van het eerste bedrijf, en wel met een vrij lange monoloog - een zestig versregels, vss. 215-77 -, waarin ze zich aan het publiek voorstelt op een voor haar doen nogal openhartige wijze; ditmaal veinst ze niet, ze vertelt openlijk en nadrukkelijk over haar valsheid en listigheid. Van Hogendorp wil de toeschouwers blijkbaar niet in het onzekere laten omtrent de ware, dat is de geveinsde aard van de pseudo-religie. Ze toont zich onverschillig voor het oordeel van de Bijbel over haar huichelachtigheid, verheugt zich over moord en doodslag die ze veroorzaakt, pocht erop dat haar listige schijnheiligheid de meeste volken op een dwaalspoor heeft gebracht en dat ze in de eeuwen na Christus' omwandeling stilletjes de kerk is binnengeslopen, totdat ze ook daar weer de opperheerschappij verwierf. Mijn stelling luidt dus nu: toen Van Hogendorp zijn allegorie van de Geveynsde Religie ontwierp, zag hij De Bèzes Religio vóór zich en zo nam hij allerlei attributen daarvan over. Een vergelijking is nodig om deze stelling te bewijzen. Ik volg daarvoor de lijn van De Bèzes epigram in de hierboven geciteerde vertaling van Revius. Om te beginnen noemt de Religio zich op een vraag naar haar identiteit ‘een dochter Gods des Heeren’ (vs. 2). Daarmee correspondeert de bekentenis van Geveynsde Religie, dat zijn is ‘Een Dochter vande Hel’ (vs. 233); een diametraal tegenovergestelde herkomst dus. Juist het contrast kan op - filologische - verwantschap met de Religio wijzen. Van de armoedige kledij van de Religio, teken van haar afkeer van pracht en praal, is geen corresponderend contrast aanwijsbaar. Wel wordt ook van Geveynsde Religie het uiterlijk aangeduid: ‘Besmeurt met menschen bloet van dese Eeuwen twistich’ (vs. 216), maar daarin ligt geen argument voor de te bewijzen verwantschap. Bij de Religio volgt dan de Heilige Schrift als attribuut. Die wordt door Geveynsde Religie niet rechtstreeks genoemd. Toch geloof ik, dat ook deze een Bijbel in haar hand heeft; dat zou trouwens heel goed bij haar huichelachtigheid passen. Ze zegt namelijk: Myn valsheyt wert bekent door onvervalschte wet,
Doch pas ick daer niet op... (vss. 218-9).
| |
[pagina 37]
| |
Kossmann verklaart deze woorden aldus: ‘zuivere leer doet mijn valschheid wel blijken, doch dat hindert mij niet’ (t.a.p., blz. 66). Het lijkt mij echter waarschijnlijk, dat Geveynsde Religie deze woorden uitspreekt, terwijl ze wijst op een Bijbel die ze in haar hand heeft. Invloed van De Bèzes Religio kan daaruit blijken dat ook deze spreekt over wet als ze de Bijbel bedoelt: Quis liber hic? Patris lex veneranda mei.
Revius vertaalt: ‘de wet en de genae’ (vs. 4), d.i. het Oude en Nieuwe Testament. Op verwantschap tussen de Religio en Geveynsde Religie wijst wellicht ook het contrast in de houding tegenover de Heilige Schrift; terwijl Religio haar eerbied uit door te spreken over de ‘lex veneranda’, is voor Geveynsde Religie de Bijbel een geheel onverschillige zaak. Haar geveinsheid komt weliswaar in het licht van het onvervalste Woord van God duidelijk aan de dag, maar ze is zo verhard dat ze tegen beter weten in zichzelf in haar huichelarij handhaaft. Vervolgens is er bij de Religio de naakte borst als teken van haar oprechtheid. Een corresponderend tegen-attribuut ontbreekt bij Geveynsde Religie, maar wel legt ze telkens alle nadruk op haar onoprechtheid, b.v. Bedroch heel schoon vermomt dat is mijn Minnemoer
(vs. 234).
De Religio leunt op het kruis. Dit attribuut komt bij Geveynsde Religio niet voor, tenminste niet duidelijk genoemd. Wel zegt ze: En al behent heb ick de grootste eer gestolen
Van mynen meester trou, den waren Godes soon
(vss. 272-3).
Wonderlijke regels, omdat ze hier haars ondanks in Christus haar Heer erkent. Misschien mogen we op grond van deze regels aannemen dat ze een kruis draagt, hetzij op haar kleding genaaid, hetzij op haar borst; wijzend op dat kruis zou ze dan de geciteerde woorden kunnen spreken, met de bedoeling: ik draag het teken van de Verlosser en ontneem Hem zo de eer der verlossing die Hem alleen toekomt. Over vleugels spreekt Geveynsde Religie niet. De Religio wordt omgeven door een helle stralenkrans. Als pendant hiervan vinden we om de gestalte van Geveynsde Religie heen een dikke mist, haar geveinsdheid: 't Geveynst my om en tom sweeft, als een dicke mist
(vs. 229).
Weer een duidelijke contrasterende correspondentie! Het meest overtuigend zijn echter pas de toom en de triomf over een met de voet getredene; deze beide attributen komen namelijk eveneens bij de Geveynsde Religie voor. Allereerst de toom. Geveynsde Religie zegt: Soud'ick nu zyn beschaemt? eer Hemel Hel vergaet,
Dan ick in 't minste sou vermind'ren mynen staet,
Neen neen, ick ben te loos, wacht, o! als ick beginnen
Sal met een sachten toom van schalck geveynsde sinnen
(vss. 225-8).
| |
[pagina 38]
| |
Het lijkt mij zonder meer zeker, dat de laatste regel gezegd wordt terwijl ze een toom aan het publiek laat zien. Met haar woorden bedoelt ze: wacht maar eens, tot ik begin de mensen te (mis-) leiden met de toom van mijn listige geveinsdheid. Onweersprekelijk komt het mij voor, dat het vermelden van de toom, in dit verband, geïnspireerd is door De Bèzes Religio-voorstelling. Geen enkele andere allegorie van de godsdienst heeft bij mijn weten een toom als attribuut. Het contrast is duidelijk; terwijl de Religio de mensen door de toom hun hartstochten, hun zinnen, leert bedwingen, doet Geveynsde Religie niets anders dan de mensen misleiden door hen met de zachte toom van haar listige veinzerij - ‘schalck geveynsde sinnen’! - op haar wegen te voeren. Het adjectief ‘sachte’ laat het contrast nog extra scherp uitkomen. Tenslotte treedt de Religio op de dood; ze doodt de dood. Geveynsde Religie doodt het leven, in casu een levend mens, namelijk keizer Karel de Vijfde: Den Keyserlijcken hals betrat ick met myn soolen
(vs. 271).
Van de keizer werd verteld dat rooms-katholieke geestelijken hem uit de weg hadden geruimd door hem te vergiftigen bij het gebruik van het heilig sacrament. Van Hogendorp laat zijn allegorische figuur op dat gerucht zinspelen; een sterker staaltje van geveinsde religie is inderdaad niet denkbaar.
Naar ik meen hebben we dus redenen genoeg om aan te nemen dat Van Hogendorp bij zijn ‘voorstelling’ van Geveynsde Religie de Religio-allegorie van De Bèze voor ogen heeft gezweefd. De uiterlijke overeenstemming met de ware religie moest de bedrieglijkheid van de pseudo-religie des te sterker markeren. En het moet niet voor onmogelijk worden gehouden, dat de ontwikkelde lezers en toeschouwers van die dagen de overeenkomst, en daarmee tegelijk het felle contrast, tussen de Religio en de Geveynsde Religie hebben opgemerkt.
Dordrecht. L. Strengholt. |
|