De Nieuwe Taalgids. Jaargang 55
(1962)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdHoe komt het woord ‘inspraak’ in een ambtelijk stuk?In het nummer van januari 1961 van dit tijdschrift wijst één van de redacteuren op een (hem) onbekend gebruik van ‘inspraak’. Hij citeert uit de ‘tweede nota inzake voorzieningen ten behoeve van studenten’ d.d. 10 september 1959, blz. 3, kolom 2, de volgende zin: ‘Reeds de omstandigheid, dat rijksgelden voor deze voorzieningen worden toegekend, maakt voorts een zekere inspraak van de Overheid, die op de besteding van deze gelden heeft toe te zien, onvermijdelijk,’ vat inspraak op als ‘(recht van) meespreken, regelende inmenging’ en wijst er op, dat deze betekenis tot nog toe in geen woordenboek is te vinden. De schrijver bedoelt deze constatering waarschijnlijk niet (tevens) als een licht verwijt. Als hij iets zou willen verwijten, wendt hij zich, dunkt mij, in een andere richting: hij verdenkt het woord inspraak ervan, een germanisme te zijn. Ik kan dit niet beoordelen, maar hoop wel iets bij te dragen tot de kennis van de betekenis en de gebruikssfeer van het woord. Het essay Vrijheid als Levensgevoel, in 1947 door mr. Jan Thomassen bij Van Dishoeck in Bussum uitgegeven onder de schuilnaam dr. G.A.M.v.d. Honert, begint met enige licht ironische opmerkingen over het gebruik van de term vrijheid. Op blz. 12 staat: ‘De ondernemer strijdt voor de vrijheid om zijn bedrijf eigenmachtig, zonder staatsinmenging en zonder “inspraak” van het personeel, te leiden: de arbeider strijdt tegen die vrijheid en vóór medezeggenschap, d.w.z. voor de “vrijheid” om ook iets te “zeggen” te hebben.’ Hier hebben wij een enigszins andere omschrijving van inspraak (‘medezeggenschap’) terwijl de aanhalingstekens uit het oorspronkelijke stuk er op wijzen, dat er volgens de auteur iets aan de hand is met het woord. Door persoonlijke relatie met de schrijver weet ik, waar hij het woord heeft leren kennen. In een publicatie van zijn en mijn hand, getiteld Nieuw Nederland. Staat en Maatschappij na den oorlog, wordt op blz. 40 en vlgg. gehandeld over ‘De strijd om de medezeggenschap in a.r.kring’. Op blz. 41, noot 3, wordt uit de brochure van J.C. Sikkel ‘Vakorganisatie naar Christelijke beginselen’, Amsterdam [1903] geciteerd, dat de arbeiders ‘geregelde inspraak (moeten) hebben in de bedrijfs- | |
[pagina 21]
| |
onderneming, wat de leiding en regeling der arbeidsgemeenschap betreft’.Ga naar voetnoot1) In het in Nieuw Nederland op blz. 40 aangehaalde werk van P.S. Gerbrandy, De strijd om nieuwe maatschappijvormen, Amsterdam, [z.j. (1928?)], komt het woord inspraak eveneens herhaaldelijk voor. Ik volsta met één lang citaat om de herkomst uit de terminologie Sikkel-Gerbrandy bij Van den Honert aan te tonen. Op blz. 164/165 schrijft Gerbrandy: ‘Het is meten met twee maten, wanneer ge er als de kippen bij zijt om voor het initiatief van de ondernemers in de bres te springen, maar het hoofd te schudden als voor het recht van inspraak der arbeiders, die tot paria's in het bedrijfsleven zijn verlaagd, wordt opgekomen.’ In Gerbrandy's hoofdstuk over Medezeggenschap komt het woord inspraak nogmaals voor, en wel op blz. 165 en 166, eerst als recht tot inspraak, dan zelfstandig (‘Die inspraak begint bij de arbeidsvoorwaarden...’). En op blz. 182: ‘Nu is het ongetwijfeld waar, dat in de ziel der werknemers van onze tijd leeft een drang tot meerdere inspraak.’ Gerbrandy heeft het woord aan Sikkel ontleend. Waar deze het vandaan heeft, weet ik niet. Misschien heeft hij het gekozen, denkende aan bijspraak, omspraak, tegenspraak en voorspraak, en wel omdat hij in feite geen medezeggenschap heeft bedoeld. Dit blijkt o.m. uit de bespreking, die Dr. T. de Ruiter, O.F.M., in zijn studie Ds. J.C. Sikkel en de organisatie van de arbeid, Franeker [1950] aan de medezeggenschap bij Sikkel wijdt. De Ruiter gebruikt het (vreemde, Sikkeliaanse) woord inspraak niet, maar laat duidelijk merken, dat Sikkel iets anders bedoeld heeft dan medezeggenschap. ‘Zelfs vroeg hij voor de arbeider medezeggenschap op sociaal en misschien ook op economisch terrein. Zijn eerbied voor het ondernemersgezag heeft hem echter weerhouden deze gedachten van medezeggenschap verder uit te werken’ (blz. 67). ‘Sikkel, die het in 1903 niet zo zeer op de werkliedenverenigingen als wel op hun bevoegdheid gemunt had, kon onmogelijk aan deze verenigingen enige zeggenschap toekennen aangaande de regeling van arbeidsvoorwaarden. Deze zienswijze is begrijpelijk in de tijd, dat de stakingsgolf van 1903 nog maar juist was weggeëbd’ (blz. 77). ‘Sikkel zegt het niet met zoveel woorden, maar in de bevoegdheid van de arbeidersvakorganisatie om medezeggenschapGa naar voetnoot2) uit te oefenen in de vaststelling van de algemene arbeidsvoorwaarden zag hij een stuk syndicalisme’ (blz. 78). Hieruit blijkt duidelijk, hoe omzichtig de verklaring van inspraak als medezeggenschap bij Sikkel gehanteerd moet worden. Sikkel heeft de term inspraak gekozen om associaties van medezeggenschap te vermijden. Hij bedoelde geen mede-zeggenschap, al is ook niet uit de verf gekomen, wat hij dan wel heeft bedoeld. In het proefschrift van C. Beekenkamp, Bedrijfsorganisatie van anti-revolutionair standpunt beschouwd, Kampen [1932], oordeelt de schrijver aldus over Sikkels brochure Vakorganisatie naar Christelijke beginselen: ‘Het valt niet gemakkelijk met enkele markante citaten de bedoeling van Sikkel weer te geven. Zijn betoog is breedsprakig, hier en daar doorspekt van lange theologische en dogmatische beschouwingen’ (blz. 64). Bij Beekenkamp, die nog al wat aandacht aan Sikkel besteedt, komt het woord inspraak evenmin voor als bij De Ruiter. Of inspraak bij Sikkel al of niet van duitse smetten vrij is, waag ik niet te beoordelen. De motieven voor de keuze | |
[pagina 22]
| |
van een ander woord dan medezeggenschap zijn wel duidelijk. Ik zou zelfs herkomst uit het duits minder aannemelijk achten dan herkomst uit het nederlandse taalgebruik. Aan welke betekenis van einsprechen, einspruch of het zeldzame einsprache zou Sikkel dan wel gedacht moeten hebben? Er zijn betekenissen van inspraak, die dichter staan bij: het zich laten horen, een ingeving, een vermaning, een ingeving uit genegenheid of bezorgdheid, of medeleven of getuigenis dan de gangbare betekenissen van de genoemde duitse woorden. WNT 6, 1963 geeft: de inspraak van het bloed, van de natuur, eigen inspraak, uit inspraak, onder inspraak van, op inspraak van. Heel duidelijk is de verklaring: ‘Het zeggen of vóórzeggen van iemand of iets (t.w. ene als een persoon voorgestelde zaak), tot of aan iemand. In de uitdr. Onder inspraak van..., op inspraak van...’ Nu is gebleken, dat Sikkel geen exacte medezeggenschap heeft bedoeld, kan aan de nederlandse herkomst van zijn gebruik van inspraak, gezien de hierboven gegeven betekenissen, wel niet meer worden getwijfeld. En thans de vraag, hoe deze Sikkel-Gerbrandy-term in de genoemde nota is gekomen! Een gemakkelijk te stellen, maar - officieel - moeilijk te beantwoorden vraag. De auteur van Vrijheid als Levensgevoel - zelf ambtenaar met velerlei ervaring - heeft daar het volgende speelse antwoord op gegeven in een artikel, waarin hij het ongrijpbare, onpersoonlijke geheel, dat het ambtelijk apparaat is, aan een beschouwing onderwerpt. Hij gaat de herkomst van een ambtelijk stuk na en schrijft dan o.m.: ‘weinigen zullen zoo naïef zijn om aan te nemen, dat de Minister, de Burgemeester of de Wethouder, van wien men een brief ontvangt, deze persoonlijk heeft geschreven. Maar niet ieder zal zich realiseeren, dat de betrokken ambtsdrager den brief niet alleen niet geschreven, maar menigmaal zelfs niet eens gelezen zal hebben. De onderteekenaar is naar buiten voor den inhoud verantwoordelijk, maar dat is een schrale troost voor hem, die niet al te zeer onder den indruk geraakt van de plechtstatige ambtelijke taal, het gewichtige briefpapier en de ten blijke van authenticiteit meestal onleesbare handteekening aan het slot. Wie ondanks deze “make-up” nuchter blijft, stelt zich de vraag: “Welke ambtenaar zou mij dit nu weer geleverd hebben?” en zoekt het antwoord om te beginnen... in den linker bovenhoek van het epistel. Daar staat immers de magische afkorting “Afd.” en het woord, dat daarop volgt, geeft meestal een nuttige aanwijzing. Is men niet heelemaal een vreemdeling in het bureaucratisch Jeruzalem, dan heeft men wel eenig houvast aan aanduidingen als: Compt., A.Z., O., Fin., T.Z., P., e.d.’ ‘Men vraagt. Wie dien brief geschreven heeft? De Wethouder natuurlijk. Men preciseert. Van wien het concept afkomstig is? Wel, van de “Afd.” Men insisteert. Welke ambtenaar? Neen, de chef kan geen vrijheid vinden dit mede te deelen. Men persisteert. De chef ontsteekt in toorn. Men krijgt te hooren, dat het al mooi genoeg is, dat een buitenstaander de “Afd.” weet te identificeeren. De rest gaat hem hoegenaamd niets aan. Alleen de Wethouder is verantwoordelijk. “Aanvallen” op de “Afd.” zijn ontoelaatbaar. En de chef legt de telefoon onzacht op de haak. Men komt dus tot deze conclusie: de “Afd.” schrijft den brief, weet alles, maar is voor niets aansprakelijk; de Wethouder teekent den brief, weet niets en is voor alles aansprakelijk. En blijkbaar is de zaak aldus, ambtelijk gezien, volkomen gezond.’ Een lezer, wiens nieuwsgierigheid naar de wijze van ontstaan van ambtelijke stukken nog niet is bevredigd, kan deze badinage, zoals Van den Honert zijn uiteenzetting zelf noemt, aanvullen met hetgeen een der nestoren van onze | |
[pagina 23]
| |
ambtenarenwereldGa naar voetnoot1), nourri dans le sérail als geen tweede, meedeelt in zijn voordracht Persoonlijke onpersoonlijkheid, Opmerkingen over het ambtelijk taalgebruik: ‘Zelfs als een minister, laat het zijn een dr. Kuyper, een mr. Marchant of een mr. Lieftinck het nodig gevonden mocht hebben b.v. een stuk van de Memorie van Toelichting tot een wetsontwerp persoonlijk te schrijven, zal het bijna steeds onmogelijk zijn, de plaats te vinden, waar het ministeriële prosa in het ambtelijke overgaat. Wil men een minister eens, behalve in de kamerverslagen, persoonlijk ontmoeten, dan zal men daarvoor moeten speuren bij voorkeur in de memories van antwoord op de begrotingsverslagen, waarin de persoonlijke reactie op een verholen persoonlijke aanval soms noodzakelijk is.’ Wenst hij dan, als een goede filoloog, die er altijd tuk op is, de naam van een onbekend gebleven auteur te achterhalen - kruiken inkt zijn hieraan verschreven, schrijfmachines hebben er tot verslijtens toe voor gerateld - dan kan hij in dit geval pogen in de hoogst officiële staatsalmanak voor het Koninkrijk der Nederlanden voor het jaar 1959, een uitgave van het staatsdrukkerij- en uitgeverij bedrijf, na te gaan, of de samenstelling van de afdeling of de onderafdeling, waar het stuk in kwestie hoogstwaarschijnlijk zal zijn opgesteld, een vingerwijzing geeft. Slaat de filoloog, voor zover hij zich bezig houdt met Verfasserfragen, niet gaarne dergelijke paden in? Schrijver dezes zal dat niet doen. Want ten slotte valt de herkomst van een woord of een wending in een ambtelijk stuk alleen vast te stellen, als men de minuut en het uitgaande stuk of een concept en alle proeven van het gedrukte stuk bij elkaar ziet en men het handschrift kan identificeren. En zelfs dan is het nog niet zeker, dat een verandering in de tekst ook inderdaad uit het brein van degene stamt, die de verandering heeft geschreven. Over het algemeen worden de verschillende voorstadia van de gedrukte stukken bovendien ook minder zorgvuldig bewaard dan de minuten van de brieven. Zonder dit sluitstukje van filologische hyperacribie moet ik hier dus eindigen. Ik laat daarbij in het midden, of het bij actuele bescheiden wel ooit geleverd zal kunnen worden. Ik neem aan, dat uit de citaten duidelijk is gebleken, dat een dergelijke analyse de ondertekenaars van ambtelijke en officiële brieven, nota's, memories en wetten te ver gaat. Anders ligt het bij stukken uit het verleden, voor zover deze worden vrijgegeven voor studie en publicatie. Wie in minuten, door Thorbecke ondertekend, heeft gezien, hoe hij herhaaldelijk ellenlange, ambtelijke zinnen, die hem worden voorgelegd, in stukken breekt, kort en leesbaar maakt, krijgt als filoloog de lust, om Thorbecke ook eens van die kant te leren kennen. Thorbecke, die de naam heeft stijf en plechtig te zijn en die het ambtelijk proza van stukken die onder zijn naam moeten verschijnen het zondagspak uit trekt! Nog een andere ongekende Thorbecke, naast die van C.W. de VriesGa naar voetnoot2). J.B. Drewes |
|