dit concept-ampliaties, concept-resoluties, en geen concepten-ampliatie, concepten-resolutie, zoals het geval zou moeten zijn wanneer het eerste lid het bepaalde woord was. Wanneer minister Cals enige wetsontwerpen indient op het middelbaar en hoger onderwijs, dan kunnen die kortweg worden aangeduid als ‘de ontwerpen-Cals’, maar als men ze beschouwt als wetten die nog maar in het stadium van ontwerp zijn, dan zijn het ‘de ontwerp-wetten van minister Cals’ en niet ‘de ontwerpen-wet’. Als de dagbladen zo hardnekkig schrijven over ‘het ontwerp-wet op de kinderbijslag’, dan is dit een verwarring van het staatsrechtelijk met het taalkundig aspect: het is staatsrechtelijk een ontwerp, maar taalkundig een wet, nl. een wet in ontwerp. Het is dan ook opvallend dat wanneer het tweede lid geen wet is, maar b.v. een begroting of een resolutie, ook geregeld geschreven wordt ‘de ontwerp-begroting’, ‘de ontwerp-resolutie van de Veiligheidsraad’. En bij een meervoudig tweede lid zal toch niemand eraan twijfelen dat het is de ontwerp-notulen, de ontwerpstatuten. Als de N.R.C. ook hierin het gebruikt is dat wat de heer Naarding eufemistisch ‘iets rechtlijnigs’ noemt, in feite een blinde doordraverij op een verkeerd uitgangspunt. Het is ‘het ontwerp-Heemskerk’, omdat ontwerp hierin nader bepaald wordt door de toevoeging van de naam van wie het afkomstig is; maar in ontwerp-wet is het niet een ontwerp dat nader bepaald wordt door de toevoeging ‘wet’, maar een wet die nader bepaald wordt door de toevoeging ‘ontwerp’: het is een wet in ontwerp. Het verschil dat de heer Naarding maakt tussen de ontwerp-lijst als ‘ontworpen en nog niet voltooid’ en het ontwerp-wet als ‘ontwerp van een wet’ is een geheel kunstmatige constructie;
beide verbindingen duiden aan dat hetgeen in het tweede lid genoemd wordt nog slechts in het stadium van ontwerp verkeert; een ontwerp-wet is niet anders een wetsvoorstel, d.w.z. een wet die nog in de Kamers behandeld moet worden.
Het blijkt uit het bovenstaande ook wel dat de heer Naarding mij ten onrechte verwijt dat ik in Van Dale ‘te weinig historisch bepaald en te veel op de toekomst georiënteerd’ zou zijn. Integendeel heb ik mij, behalve door wat het taalgevoel evident voorschrijft, laten leiden door de historische gegevens, die aanwijzen dat men bij de bewuste verbindingen met concept- en ontwerp- het genus van het tweede lid gebruikt.
Er is ten slotte nog een derde geval, dat Dr. Naarding wel even aanroert zonder het echter als zodanig te onderscheiden: dit is ontwerptekening, waarvan hij ten onrechte meent dat in Van Dale het koppelteken erin vergeten is. Dit is nl. niet het type ‘ontwerp-wet’, maar een gewone samenstelling, als b.v. kostenbegroting, mansportret, dorpsschets. Een ontwerptekening is niet een tekening in ontwerp (wat zou dat zijn), maar de tekening van een ontwerp (b.v. voor een gebouw, een machine). Men kan natuurlijk met ontwerp ad libitum dergelijke gewone samenstellingen vormen, als ontwerpenbureau, ontwerpenlijst, ontwerpnummer enz., waarin een koppelteken in 't geheel niet vereist wordt.
Leiden, Sept. 1961.
C. Kruyskamp.