De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdLope de Vega en het NederlandsHet zal niemand bevreemden dat de vlucht die de studie van het Spaans ten onzent gedurende de laatste decennia heeft genomen, niet beantwoord wordt door een even levendige belangstelling van de zijde van Spanje voor het Nederlands. Weliswaar heeft de expansie van onze taal zelfs voor de Pyreneeën niet halt gehouden. Vooral sedert de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte van de Universidad Central, te Madrid, tot het in het leven roepen van een sectie voor de germanistiek overging, hebben het lectoraat in het Nederlands dat reeds van 1952 dateert, en het tegelijkertijd opgerichte ‘Seminario de Estudios Neerlandeses’ zeer aan betekenis gewonnen. Dat deze betekenis niettemin beperkt blijft, spreekt bijna vanzelf. Zij die zich in Spanje tot de Nederlandse cultuur aangetrokken gevoelen, vormen uiteraard een kleine, laten wij hopen selecte schare. In de 17de eeuw was de situatie niet zo heel verschillend: de belangstelling bewoog zich ook toen vrijwel uitsluitend in één richting: van het noorden naar het zuiden, en niet omgekeerd. Tegenover Theodoor Rodenburgh, Johan de Brune, Jacob Cats en Constantijn Huygens, die zich de moeite hebben getroost zich met het Spaans vertrouwd te maken, kunnen geen Spaanse auteurs gesteld worden die zich uitgesloofd hebben om het Nederlands aan te leren. En wanneer er een enkele keer belangstelling voor het Nederlands kan worden gesignaleerd bij een Spaanse schrijver van de 17de eeuw, dan geldt het slechts een uitzondering die de algemene regel bevestigt. Vele jaren geleden wijdde ondergetekende in een Spaans tijdschrift enige aandacht aan een passage van een ‘comedia’ van Lope de Vega, waaruit blijkt dat de grondlegger van het Spaanse toneel althans een paar woorden van onze taal had opgevangen en trachtte die in zijn stuk te pas te brengenGa naar voetnoot1). Aan hetgeen destijds werd opgemerkt kan nu nog worden toegevoegd dat de auteur blijkbaar zo ingenomen was met zijn kennis dat hij die niet alleen terecht te pas bracht in een toneelstuk dat een onderwerp uit de recente geschiedenis ten tonele voerde als het beleg van Maastricht door de hertog van ParmaGa naar voetnoot2), maar ook ten onrechte in een werk als Ursón y ValentinGa naar voetnoot3), waarin het optreden van ‘dos alabarderos vestidos como tudescos’ (twee als Duitsers geklede hellebaardiers) niet erg te rechtvaardigen valt en nog veel minder dat deze mannen enkele Nederlandse woorden radbraken, zoals ‘Nitefistón’ (= niet te verstaan). | |
[pagina 337]
| |
Nu mij onlangs is gebleken dat van Nederlandse zijde voor dergelijke blijken van intereese voor onze taal, waar men die niet zo licht zou verwachten, enige belangstelling bestaat, wil ik gaarne hier eens de aandacht vestigen op een passage uit de opdracht van een ander toneelstuk van dezelfde dramaturg, Lope de Vega (1562-1635), La Viuda valenciana (De Valenciaanse weduwe). Dit veelbesprokenGa naar voetnoot1), merkwaardige stuk, op welks inhoud hier niet behoeft te worden ingegaan, behoort tot de vroege ‘comedia's’ van Lope - het is bekend dat het reeds in 1604 voltooid was -, werd echter pas voor de eerste keer te Madrid uitgegeven in 1620 in Parte catorce van de dramatische werken van de auteur, voorzien van een ‘Aprobación’ (officiële goedkeuring) d.d. 23 oktober 1619. La Viuda valenciana is opgedragen aan ‘Señora Marcia Leonarda’, een naam waarachter de ‘capellán’ Lope de Vega zijn aangebedene van de laatste levensjaren, de schone doña Marta de Nevares Santoyo verborg, de ‘Amarilis’ van zijn lyrische verzen, wier echtgenoot kort te voren, in 1618 of begin 1619, gestorven wasGa naar voetnoot2). De ondeugende, bijna zestigjarige minnaar - de opdracht is in tegenstelling met de ‘comedia’ zelf niet van vóór 1620 - zinspeelt op de bijzondere eigenschappen die de jonge weduwe sieren: haar geestdrift voor muziek en dans, ja zelfs voor het schrijven van verzen. Over dit laatste wordt letterlijk het volgende gezegd: ‘Si vuesa merced hace versos, se rinden Laura, terracina; Ana Bins, alemana; Safo, griega; Valeria, latina, y Argentaria, española; . . .’ Lope de Vega verklaart dus dat als de jonge Marta de Nevares verzen schrijft, de beroemde dichteressen van het oude Griekenland en Rome, van Italië en Spanje blijken het voor haar te moeten onderdoen. En men zal niet weinig verbaasd zijn in het illustere, internationale gezelschap de Antwerpse Anna Bijns aan te treffen. Dat Lope haar een Duitse noemt (alemana), willen we hem gaarne vergeven: de Spanjaard verstond geen woord van die taal en ook al zou hem van de ‘Constige Refereijnen’ een regel onder de ogen gekomen zijn, hij zou er evenmin iets van begrepen hebben. Maar wel bevestigt deze passage dat de eenvoudige ‘schoolmeesteresse’ een grote bekendheid genoot. Haar naam wordt nog bijna vijftig jaar na haar dood in een belangrijk cultureel centrum in het buitenland genoemd. Wat ons natuurlijk in dezen het meest interesseert is de vraag hoe de naam van de Brabantse dichteres onder de aandacht van de Spanjaard kan zijn gebracht. Voorlopig lijkt het niet gemakkelijk op deze vraag een bevredigend antwoord te geven. De enige conclusie die hier te trekken valt is dat men in Spanje gedurende de tweede helft van de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw niet uitsluitend belangstelling had voor de ‘guerras de Flandes’, maar ook voor zekere culturele aspecten van de Lage Landen. In tegenstelling met het begin van de zestiende eeuw, toen Spanje heel wat ‘erasmistas’ telde, ging de voorkeur nu bijna uitsluitend naar de schilderkunst uit, maar toch niet zo uitsluitend, dat niet althans een zwakke echo van een ander geluid nog na ruim drie eeuwen kan worden opgevangen. Utrecht, november 1960 C.F.A. van Dam. |
|