De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| |
Van Dale-Kruyskamp.Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. Achtste, geheel opnieuw bewerkte en zeer vermeerderde druk, door Dr. C. Kruyskamp. Nijhoff; 's-Gravenhage, 1961. - XL en 2632 blz. Prijs gebonden f 78,-.Toen in 1958 de eerste aflevering verscheen van de achtste druk van Van Dale, en het prospectus, in enigszins voorzichtige bewoordingen, 1961 geraamd had als het jaar van voltooiing, zullen er wel Nederlanders geweest zijn die een bedachtzaam voorhoofd fronsten over een zo optimistische raming. Die bedachtzamen zijn glansrijk beschaamd door het tempo waarin de afleveringen elkaar zijn opgevolgd ‘met nimmer falende regelmaat’, zoals J.W. Muller zei van de afleveringen van het Middelnederlandsch Woordenboek (in de geschiedenis daarvan, die voorafgaat aan het negende deel). De eerste helft van het geraamde jaar was nog lang niet verstreken, toen het kolossale boek ter tafel lag. Meer dan 250 bladzijden groter dan de zevende druk van 1950: het titelblad mag met recht spreken van een ‘zeer vermeerderde’. En met niet minder recht spreekt het van een ‘geheel opnieuw bewerkte druk’. Omvang en inhoud beide dwingen bewondering af voor de werkkracht, de kunde en de akribie van Dr. C. Kruyskamp, die van deze druk de enige bewerker is. Er zou goede reden zijn, de bespreking van het boek hiermee te besluiten, Want een grondige, adequate recensie van een woordenboek, zo verantwoord als een recensie van een monografie of een handboek behoort te zijn, is niet te leveren zonder dat de recensie gevaar loopt te ontaarden in een reeks van aantekeningen en opmerkingen die op zijn beurt op een woordenboek gaat lijken. Daar komt bij, dat lof en waardering, hoezeer de recensent ernaar mag streven die in zijn kanttekeningen tot uiting te brengen, gemakkelijk leidt tot herhaling en daarmee verlies aan kracht van de prijzende kwalificaties. Zo dreigt de bespreking te verlopen in een rij van kleine ‘aanvullingen en verbeteringen’, of wat de bespreker daarvoor houdt, die onvermijdelijk omstandig moeten worden om voor de lezer enigermate genietbaar te zijn. Een uitroepteken of een vraagteken in de kantlijn, een golflijntje onder een formulering, een verbetering van een notore zetfout of vergissing, ze zijn ‘af’ voor het persoonlijk gebruik van de criticus, die met zijn potlood zijn lectuur heeft begeleid, maar ze vereisen elk voor zich een of meer regelen druks om in de neergeschreven kritiek leesbaar onder woorden te worden gebracht. En wie op die manier ‘zich uitschrijft’, zal licht, wegens het negatieve dat nu eenmaal aan ‘aanvullen en verbeteren’ eigen is, bij zijn lezers de indruk vestigen dat het negatieve in zijn oordeel overweegt. Anderzijds kan grote beknoptheid hem onder de verdenking brengen van zich met een paar gemakkelijke algemeenheden eraf te maken, en niet de tijd en de aandacht aan het boek te hebben besteed die het verdient. Om die verdenking te ontgaan, zal ik trachten enkele belangrijke trekken aan te geven waarin deze achtste druk zich van zijn voorganger onderscheidt. Dat kan te gereder, omdat hij, wat de grote onderdelen van zijn inhoud betreft, niet veel verschilt van die voorganger, die in jaargang XLIII, blz. 203 vlgg., uitvoerig besproken is. De lezer zal dan willen geloven dat het meelezende potlood genoeg van die vraag- en uitroeptekens, golflijntjes en correcties geplaatst heeft om stof te leveren voor een vrij indrukwekkende reeks van min of meer be- | |
[pagina 339]
| |
tuttelende aantekeningen. Betuttelingen over kleine inconsequenties, over technische foutjes met meervoudsaanduidingen, over minder gelukkige omschrijvingen, over een leemte hier en daar. Enzovoort, allemaal kleinigheden die een argeloze lezer in de waan zouden kunnen brengen dat de betuttelaar heus de ettelijke tienduizenden lemmata van bladzij 1 tot bladzij 2477 nauwlettend had doorgelezen, maar waarvan de plaatsruimte die ze moesten beslaan, in wanverhouding zou staan tot de betekenis ervan voor de intrinsieke waarde van het boek. Het valt ook niet moeilijk, die uitstalling achterwege te laten, omdat van de kleine vlekjes zoals er in de zevende druk nogal wat waren achtergebleven, er veel in de achtste door scherpere controle en strengere systematiek zijn weggewerkt. Tussen deze druk en zijn voorganger is de Woordenlijst-1954 uitgekomen en van kracht geworden. Die doet in de achtste druk zijn uitwerking vooral gelden bij de genusaanduidingen, de bastaardwoorden en de z.g. ‘tussenletters’, en er is aanleiding, daarover wat in bijzonderheden te treden, te meer omdat de auteur zelf van die nova, vooral van de laatste twee, een zeer lezenswaardige beoordeling geeft in zijn voorrede. Wat dan de genustekens betreft, daarin volgt, zoals voor de hand ligt, Kruyskamp de Woordenlijst trouw, zo trouw dat hij meestal - niet altijd - een afwijking te dezer zake uitdrukkelijk in het artikel als zodanig signaleert en vaak ook motiveert (: de lijst op blz. XV van de voorrede, waarin geschillen en verschillen met de Woordenlijst, niet alleen op de genera betrekking hebbend, worden verantwoord, is lang niet volledig). Er zijn evenwel heel wat woorden waarvoor de Woordenlijst geen uitsluitsel geeft. Van de massa's engelse woorden die de laatste jaren in Nederland in gebruik gekomen zijn - in Vlaanderen veel minder -, heeft de Woordenlijst, terecht, maar enkele opgenomen, maar de bewerker van Van Dale moest wel, hoe hij ook persoonlijk over die anglomanie mag denken, de deur voor die nieuwelingen wat wijder openzetten. En als niettemin de gebruiker wel eens een engels woord mist dat hij in zijn krant is tegengekomen, dan zou het misplaatst zijn, daarvan Van Dale een verwijt te maken. Zijn nu de substantieven onder deze neologismen de-woorden, zoals de pocket naast het pocketboek of -book, dan is het in de geest van de Woordenlijst, ze het teken ‘m.’ te geven, waarmee immers tot uitdrukking wordt gebracht dat er generlei aanleiding is, ze voornaamwoordelijk als zij-woorden te behandelenGa naar voetnoot1). Deze tegemoetkoming aan de Noordnederlander, voor wie zo goed als alle zij's en haar's bij niet-persoonsnamen kunstmatig zijn, kan te gemakke- | |
[pagina 340]
| |
lijker plaatsvinden, omdat bij de allermeeste van de hier in aanmerking komende woorden wel geen zuidnederlands ‘genusgevoel’ zal bestaan dat tot v.(m.) zou nopen. Kruyskamp heeft pocket dan ook m. gemaakt, zo goed als crank, en evenzo glamour, job, lay-out, script en meer zulke engelse woorden. Het is niet duidelijk waarom row en topic met v.(m.) van hun soortgenoten afgescheiden worden. Bij de engelse woorden op -ing is geen vaste lijn te zien. Gearing is m., zoals fitting in de Woordenlijst; ook looping. Camping, dat stellig ook m. zou moeten zijn, is niet opgenomen; merkwaardig genoeg, want de toeneming van het aantal samenstellingen met kampeer- (zeventien stuks, tegen één in de 7e druk!) toont wel dat de terminologie van de toeristen die de campings bevolken, niet buiten de wijde gezichtskring van Van Dale-Kruyskamp is gebleven. Feeling met v. is blijkbaar aangesloten bij de nederlandse v.-woorden op -ing, en dat is enigermate te begrijpen, al had toch op zijn minst v.(m.) overweging verdiend, het distinctief dat de Woordenlijst aan clearing toekent. Heel vreemd is het v. bij rubbing, dat semantisch met fitting en gearing op eén lijn staat. Veel lezers zullen met verbazing zien dat joyriding tot een het-woord is gemaakt, en bij het o. aan een lapsus of drukfout denken. Maar ook Koenen-Naarding geeft joy-riding als o., en uit de omschrijving bij beiden blijkt dat ze, onder de indruk van de engelse ‘gerund’ (of het gerund? ziedaar een andere genusweifeling bij een engels woord), het nog alleen als een soort infinitief laten gelden, op de wijze van het vogelschieten of het rugzwemmen: Naarding neemt zelfs een amfibisch joy-rijden op. Het is echter niet gewaagd te veronderstellen, dat beide lexicografen sedert de verschijning van hun boek wel eens in de krant gelezen hebben over een gewaagde of een mislukte of een avontuurlijke joy-riding, en mitsdien in een volgende druk joy-riding als de-woord zullen erkennen. Maar ik had beloofd, me niet in een lange rij losse aantekeningen te verliezenGa naar voetnoot1), en volsta dus met te constateren dat in Van Dale bij engelse de-woorden een tendentie naar m. is op te merken, die evenwel niet tot consequentie heeft geleid. Bij franse de-woorden die in de Woordenlijst niet voorkomen, en niet door een formeel kenmerk tot v.-woorden worden gestempeld (-atie, -otie, -utie, -itie, -esse e.d.), heeft, zover ik heb kunnen nagaan, het franse genus de maatstaf geleverd. Met dien verstande dat een frans femininum v.(m.) krijgt. Die maatregel is wel praktisch met het oog op Vlaams-België, waar zulke woorden bij de overneming het franse genus zouden kunnen krijgen. Het tweede punt waarop de Woordenlijst de woordenboeken tot herziening heeft verplicht, is de bastaardwoordenspelling. Wie de gezindheid van Kruyskamp op dit punt wil leren kennen, die leze zijn voorrede, een belangrijk stuk werk, dat een goede gebruiker ook om andere redenen niet ongelezen mag laten. Kruyskamp is een verklaard tegenstander van de vernederlandsing; op blz. XIV vindt men over de c/k een tirade ‘die er niet om liegt’, en waarbij de auteur in zijn geanimeerd betoog uit het oog schijnt te verliezen dat ook de oude Woordenlijst met spellingen als akkoord, anekdote, koloriet, komplot, korset, kostuum, krediet e.a. (waarnaast geen ‘tweede spelling’ met c gold!) | |
[pagina 341]
| |
een gematigd streven naar vernederlandsing toondeGa naar voetnoot1). Gezwegen dan nog van de zeer vergaande ver-k-ing die men aantreft bij 19e-eeuwse auteurs als Huet en Thijm, om er maar een paar te noemen. Dat was in het midden van de vorige eeuw de ‘nieuwere richting,’ zoals De Vries en Te Winkel het noemen in hun Grondbeginselen, een richting waartegen ze met nadruk en met uitvoerigheid stelling nemen. Voor een billijke beoordeling van de c/k-geschiedenis en van de verlangens van veel Vlamingen in dezen, is het nodig goed voor ogen te houden dat De Vries en Te Winkel een in hun tijd duidelijke en krachtige koers naar vernederlandsing hebben omgebogen, dat ze welbewust en opzettelijk regressief, om niet te zeggen reactionair, zijn geweest met hun regeling van de schrijfwijze der bastaardwoordenGa naar voetnoot2). Overigens heeft Kruyskamp, zij het dan met tegenzin vaak, de voorgeschreven spellingen van de bastaardwoorden loyaal gevolgd, met dien verstande dat de voorkeurspelling ook typografisch heel duidelijk voorkeur krijgt. Eén afwijking, bij analist/analyst, waar de voorkeur ten gunste van de y is omgedraaid, wordt op de zoëven genoemde bladzijde XV van de voorrede toegelicht, op m.i. niet overtuigende wijze. Ook verantwoordt Kruyskamp daar zijn freesia contra het fresia van de lijst, en men vraagt zich af of het motief daarvoor (de eigennaam Frees) hem er niet ook toe had moeten brengen, de (tweede) spelling dalia (Dahl) uit te bannen. Fuchsia staat uit dat oogpunt veilig, maar aan foksia, dat Kruyskamp, Woordenlijstgetrouw, aanvaardt, kan de Lijst toch enige steun ontlenen voor de, alleen orthografische, vernederlandsing van fresia. Als bastaardwoord zal ook wel moeten gelden gannef, en stellig het denominatief daarbij ganneven. Op dat laatste woord vindt men de Woordenlijstspelling gecorrigeerd tot, althans veranderd in, gannefen, evenwel zonder dat daaraan de orthografisch-morfologische of zelfs morfonologische consequentie verbonden wordt van gannefte, geganneft. Zoveel over de bastaardwoorden. Het derde, wat minder ingrijpende (maar voor de lexicograaf toch wel lastige, wegens de verstoringen van de oude alfabetische volgorde) novum, van de Woordenlijst is de regeling van de z.g. ‘tussenletters’, vooral van de -e- of (e)n-, in samenstellingen. Hierover is Dr. Kruyskamp wel niet in alle onderdelen geestdriftig, maar toch beter tevreden dan over de bastaardwoorden. En niettegenstaande zijn bezwaren op sommige punten past hij de voorschriften ook hier trouw toe. Behalve bij trappehuis, dat in de lijst van afwijkingen op blz. XV, m.i. terecht, wordt af- | |
[pagina 342]
| |
gekeurd. In die lijst komt ook voor galgeaas, waartegen de bezwaren, naar het mij voorkomt, minder gegrond zijn; althans is het argument ‘dat galgeaas onuitspreekbaar is’, zeer beslist niet klemmend; het is niets minder uitspreekbaar dan het deelwoord geaasd bij azen. Ook bevreemdt het, dat leeuweaandeel, een heel wat gebruikelijker woord dan galgeaas (dat haast voor de kwalificatie ‘veroud.’ in aanmerking zou komen), en dikwijls met -n- gesproken, zonder protest passeert. Bij de ‘tussenletter’ -s-, die meestal ook tussenklank is, heeft 1954 in feite niets nieuws gebracht. Maar de werkelijkheid is grillig, en het verwondert niet, dat op blz. XV een paar meningsverschillen met de Lijst voorkomen. En in het woordenboek zelf blijkt meningsverschil zelfs mogelijk bij een groep van samenstellingen die in de kring van de Woordenlijsters wel mondgemeen moeten geweest zijn, nl. die met spelling-, waar Kruyskamp de vormen met -s-, die in de Woordenlijst niet voorkomen, ‘de meest gangbare’ acht, daarmee de Spellingwet zelve ontluisterend. Of de geleerde bewerker zijn -(s)- ook goed overwogen heeft in het laatste van zijn rijtje voorbeelden met spelling(s)-, n.l. spelling(s)uitspraak? Zeker is dat hij zelf, in het hoofdstuk ‘Beginselen van de Nederlandse spelling’ (blz. XIX vlgg.) het woord ‘spellingsysteem’ geen twee s'en in het midden geeft. - Op de grens tussen samenstelling en afleiding staat vaderlandloos, waarnaast Van Dale ook een vaderlandsloos erkent. Het is al opgemerkt, en gaandeweg nu en dan gebleken, dat de lijst van afwijkingen van de Woordenlijst op blz. XV lang niet volledig is. Verdere kleine verschillen (b.v. in een genus, een meervoud, een geval van niet of wel aaneenschrijven) komen in het woordenboek zelf in vrij groten getale voor, en worden dan in de allermeeste gevallen uitdrukkelijk aangegeven. Of men nu in zulke bijzonderheden de Woordenlijst of Van Dale in het gelijk stellen wil, er blijkt uit die zorgvuldige verantwoordingen in ieder geval dat de lijst ‘gezag’ heeft. Dat was wel heel anders met de oude Woordenlijst, die toch tot 1947 voor alle woordenboeksamenstellers de enige officieuze leidraad was, en zelfs van 1947, het jaar van de Spellingwet, tot 1955, het jaar waarin de nieuwe Woordenlijst van kracht werd, voor de bastaardwoorden en de tussenletters de wettelijke spelling aangaf (Spellingwet, art. 1, lid 11). Wat hebben de woordenboeken van die tijd, ook de Van Dale van 1950, een vergrijpen bevat tegen die ‘wettelijke’ spelling, zonder dat iemand zich daar zorgen over maakte! En zouden we ons er zware zorgen over moeten maken, als de Lijst van 1954, die in zijn hele opzet, veel meer dan de oude, nuanceringen aanvaardt en met een zich ontwikkelende usus rekening houdt, geleidelijk aan ook wat minder als een ijzeren wetboek werd beschouwd? In het uiterlijk van de trefwoorden zijn in Van Dale sedert de 7e druk twee in het oog vallende veranderingen gekomen. Ten eerste komt het verschil tussen hoofd- en kleine beginletter nu uit, en ten tweede is bij alle meerlettergrepige woorden de klemtoon aangegeven. De keus tussen hoofdletter en kleine letter zal de bewerker hier en daar voor probleempjes hebben geplaatst, o.a. daar waar de richtlijnen van de Woordenlijst wat moeilijk narekenbaar zijn, zoals bij de samenstellingen met kerst-, paas- en pinkster-. Volkomen ondubbelzinnig daarentegen is de gedragslijn van de Woordenlijst bij de namen van maanden en weekdagen, en Kruyskamp betreurt de onthoofdlettering daarvan, omdat die ‘ten enenmale in strijd is met de gewoonte in het Nederlands en de andere Germaanse talen’ (blz. XXX). Nu hoeft men geen bewonderaar van de ‘nieuwe orde’ in dezen te zijn, om in die bestrijding eerder onberedeneerde en lichtelijk emotionele tegenzin tegen | |
[pagina 343]
| |
verandering dan overtuigende argumentering te zien. Want dat ‘“de” andere Germaanse talen’ is bepaald niet doordacht. In het Duits toch en tot voor kort in het Deens, waar alle substantieven een hoofdletter hebben (hadden), is van een bijzonder uiterlijk merk aan de maandnamen geen sprake. Wilde men de ‘gewoonte’ in het Nederlands van vóor 1955 naar waarheid karakteriseren, dan zou men beter kunnen zeggen dat het Nederlands, mèt het Engels, de minst germaanse van de germaanse talen, tegenover de andere germaanse talen aan apartheid deedGa naar voetnoot1). De andere verandering in het uitzien van de trefwoorden, het klemtoonteken, is in werkelijkheid meer dan iets uiterlijks. De klemtoon, een van de in het Nederlands zo talrijke, weinig ‘structuurlijk’ aandoende wisselvalligheden of dubbelheden, heeft zorgvuldige aandacht gehad. Dat komt uit bij de woorden met on-, waarvan er heel wat, volkomen terecht, een dubbel klemtoonteken hebben gekregen, maar ook bij tal van andere, meestal samenstellingen of samenstellende afleidingen, waarbij de opmerking is geplaatst ‘het accent wisselt’. Het is niet de geringste verdienste van de nieuwe Van Dale, dat de bewerker aan dit voor de lexicografische praktijk zo moeilijke punt grote zorg heeft besteed. Het zal de waarde van het boek verhogen in het biezonder voor de Zuidnederlander, die voor de beklemtoning geen betrouwbare leidraad heeft in wat hij dagelijks om zich heen hoort. Kan men een enkele maal met de accentuering van de auteur niet instemmen, dan doet dat aan de hoge waarde van dit onderdeel niet af; integendeel, het is een bewijs te meer van de moeilijkheid, en het verhoogt de waardering voor de lexicograaf, die de moeilijkheid nergens heeft ontweken. Maar nu ten laatste en ten voornaamste: de eigenlijke inhoud van het woordenboek, de hoeveelheid opgenomen woorden en de verklaringen daarbij. Met ontzag leest men de nauwkeurige omschrijvingen van vele en velerlei moderne termen uit alle terreinen van wetenschap en techniek. Wat een werk moet de man hebben verzet, die toch tegenover een groot deel van die stof | |
[pagina 344]
| |
vreemd stond, om te kunnen geven wat hij gegeven heeft! Wel wordt in de voorrede, evenals in die tot de 7e druk, met enige nadruk gezegd dat een woordenboek geen encyclopedie is en kan zijn, maar als daarop volgt: ‘de grenzen zijn niettemin niet te eng getrokken’, dan kan de gebruiker dat met grote erkentelijkheid beamen. Het zijn vooral die technische en wetenschappelijke woorden waarvoor de gemiddelde gebruiker van Van Dale, die allicht boven de leeftijd en het ontwikkelingspeil van de middelbare-scholier uit is, het woordenboek van de plank neemt. En die gemiddelde gebruiker zal licht niet naar waarde schatten het degelijke, men mag gerust zeggen wetenschappelijk-lexicografische werk van ordening, indeling en formulering, dat neergelegd is in de artikels over zovele nederlandse woorden, niet het minst in die over de meest gewone woorden, die ‘niemand hoeft op te zoeken’. Daarin zien we de lexicoloog en lexicograaf Kruyskamp in zijn uitnemend vakmanschap. Aan het begin is gezegd dat een lijst van ‘aanvullingen en verbeteringen’ niet in de bedoeling lag. Wie aan de neiging daartoe wou toegeven, zou voor een billijk evenwicht eveneens een lijst moeten aanleggen van waarderende aantekeningen. Die lijst zou heel lang worden, zelfs al was hij niet meer dan een opsomming van nieuw opgenomen woorden als uiterlijk symptoom van het ‘bijwerken’ van het boek. Nu is hier weinig of niet betutteld, en geen lijst van waarderende notities is dus nodig als tegenwicht. Als hier toch iets in die geest volgt, dan komt dat alleen voort uit de behoefte aan een kleine concrete illustrering van het gunstige oordeel over het boek. Het is een simpele steekproef, een vergelijking tussen het stuk van vlag tot en met het laatste lemma vóor vlam in de 7e en de 8e druk. Dat stuk is gekozen ten eerste omdat de woorden met vl- gegarandeerd nederlands zijn als geheel of als eerste lid van een samenstelling, zodat hier geen oogst van nieuwe technische termen te wachten was, en ten tweede omdat de bewerker voor dit stuk niet de beschikking had over sedert de vorige druk verschenen afleveringen van het W.N.T., een bron waaruit hij naar eigen mededeling veel heeft kunnen putten. Buiten deze twee criteria, die beide de strekking hebben, een gedeelte te nemen waarin vernieuwing en uitbreiding niet bepaald voor de hand ligt, is de greep volkomen willekeurig. Welnu, het eerst valt dan op, dat het stuk, in de 8e druk ruim 2½ kolom beslaande, driekwart kolom groter is dan het overeenkomstige stuk in de 7e. Er staan 33 nieuwe lemmata in, uiteraard merendeels samenstellingen, waaronder vlaggetjesdag en vlakkebaanren, en het artikel vlak (adjectief en substantief) is aanzienlijk uitgebreid, waarbij o.a. de tegenwoordig zo gebruikelijke uitdrukking in het . . . . vlak, met een adjectief op de plaats van de stippels, wordt gehonoreerd. Het is maar vrij klein en dom werk, zo'n eenvoudige willekeurige greep met tellen en meten. Maar het resultaat ervan zegt toch iets voor het hele boek, en het helpt waarmaken wat aan het begin is gezegd over de bewondering afdwingende hoedanigheden van de bewerker. Hem komt een gelukwens toe bij de voltooiing van zijn magnum opus. Hem komt ook de dank toe van de talrijke gebruikers, die het zelden vergeefs zullen raadplegen. Utrecht, augustus 1961. C.B. van Haeringen. |
|