De Nieuwe Taalgids. Jaargang 54
(1961)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
Het spel van Menen uit de Gentse bundel 1539In zijn boek Erasmus, Schilders en Rederijkers (Groningen 1959) heeft Dr. H.A. Enno van Gelder ook de Gentse Spelen van 1539 besproken. Hij schetst de religieuze achtergrond van dertien van deze spelen (blz. 27 vlg) en maakt enkele opmerkingen over de resterende zes, o.a. over dat van Menen (blz. 31). Het is over dit spel dat ik hier iets wil zeggen.Ga naar voetnoot1) Allereerst iets over de bouw. Het spel is zeer systematisch gecomponeerd. In de proloog, die de eerste 34 verzen omvat, noemt de auteur na een lofprijzing aan het ‘goddelic ingien vol zoeter gracye’ de drieënige God als de bron waaruit alle troost vloeit: Paulus noemt God de vader der genade (vs. 20), Simeon verwachtte de troost van Israël, de Christus (vs. 24), en God noemt de Heilige Geest ‘den trooster tonzer vramen’ (vs. 29). In het eigenlijke spel wordt dan eerst verhaald waarin de troost voor de stervende mens niet gelegen is. Niet in de gaven die God de mens geschonken heeft (sprake, wijsheid, kennis der dingen), niet in profetie of het doen van tekenen, niet in het geven van aalmoezen, of in het zorgen voor zieken, enz. (vs. 46 vlg). Zelfs geloof, hoop en liefde, hoe noodzakelijk deze - en vooral het eerste - ook zijn, geven de meeste troost niet: deze ontbrak ‘doude vaders’, de heiligen van het Oude Testament (vs. 85 vlg). Vervolgens worden een aantal ‘troosten’ opgesomd: ‘een betrauwen goetgrondigh op tgoddelic woordt’, het bezit van een geruste conscientie, het vertrouwen in Christus' lijden, opstanding, hemelvaart en verhoging aan de rechterhand van God als middelaar en advocaat. Maar dat alles is niet de meeste troost. Zelfs de apostelen bezaten, nadat ‘God hadde hemlien met zynen gheest verchiert’ (vs. 162), die troost niet, die nodig is om te belijden en voor Gods naam te strijden. Dan wordt ‘der chaerten vraghe’ beantwoord: de meeste troost ‘dats een blyde roerijnghe des helighs gheest, ghetughe ghevende van goddelicken pays, een aerfghenaem tzyne van themelsche palays duer Iesum Christum, vul goddelicker dueght’ (vs. 195-198). De rest van het spel, het grootste gedeelte, is een toelichting op dit antwoord met bijbelse voorbeelden en de gebruikelijke figuren, vier in totaal. Als spel heeft het stuk van Menen niet de geringste waarde. Het is niet meer dan een theologische beschouwing, zoals trouwens de meeste spelen uit de bundel. In de theologie van de Menense auteur wordt een grote plaats toegekend aan de Geest en Zijn werking. Vandaar dat al dadelijk in de aanvang gebeden wordt: ‘Laat ons gheschien ws gheests inspiracye’ (vs. 3); in de vss. 41-45 wordt dat herhaald. Het verlossingswerk van Christus wordt weliswaar belangrijk geacht - duidelijk wordt gezegd, dat Christus de enige Middelaar is (vs. 145-150) en dat Hij ‘staervende heift ons wt svyandts armeye gheleedt ten weghe van dhemelsche intreye’ (vs. 358-359) - maar de objectieve heilsfeiten worden ondergeschikt gemaakt aan de subjectieve inspiratie van de Heilige Geest. Hoe noodzakelijk het geloof ook is (vs. 81), hoe troostvol een geruste conscientie (vs. 111-118)Ga naar voetnoot2), volle zekerheid van de hemelse erfenis krijgt men in het sterven eerst door de troost van de Heilige Geest (vs. 205). Doordat deze gedachte centraal gesteld wordt, komen andere zaken niet voldoende uit de verf. Men kan zich afvragen of de auteur zich wel rekenschap | |
[pagina 334]
| |
gegeven heeft van de verhouding tussen de inspiratie van de Geest en andere geloofszaken. Wat is bijv. zijn visie op het geloof? Het geloof werkend door de liefde, wordt een deugd genoemd die troost geeft (vs. 73-76), het wordt noodzakelijk geacht (vs. 81), maar de Oud-Testamentische heiligen, die naast het geloof en de liefde ook de hoop hadden, ‘den meesten troost was hemlien faelgierigh’ (vs. 92). Houdt voor hem ‘den pays met God’ geen verband met het geloof? In ieder geval is het een niet zonder meer met het ander verbonden. Job en David zagen de troost slechts van verre (vs. 287 en 296). Ook Jacob zou ze pas later ontvangen (vs. 459). Na de dood dus? Kennelijk is in de gedachtengang van de auteur de vrede met God eerst mogelijk na de komst van de Verlosser. Een ander voorbeeld. Hoe is de verhouding van de inspiratie van de Geest tot het Woord Gods? Ook dat wordt niet helemaal duidelijk. In de verzen 225-230 verwijst de schrijver naar Efeze 1 vs. 13 en 14: ‘In welken (Christus) ook gij zijt, nadat gij het woord der waarheid, namelijk het Evangelie uwer zaligheid, gehoord hebt; in welken gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte, die het onderpand is van onze erfenis tot de verkregen verlossing, tot prijs zijner heerlijkheid’. De Efeziërs ‘waren duer tevangelium ghezeghelt metten zoeten gheest vry van bedaervenesse’, maar in de passage (vs. 307 vlg), die Dr. van Gelder heeft aangewezen als geinspireerd door Erasmus' Funus (blz. 31 van zijn boek), wordt de roering van de Geest weer losgemaakt van het vertrouwen op het Woord. En toch zegt de auteur in vs. 101-102: ‘Hoe troostigh es een betrauwen goetgrondigh op tgoddelic woordt, vul van beloften schone’. Beslist tegenstrijdigheden meen ik op twee plaatsen in het spel gevonden te hebben. Vs. 135-136 zegt: ‘Och, wat blomkins van trooste maghmen noch plucken int verryzen Christi, gheenen troost hier teghen.’ De laatste woorden geven, tenzij ik verkeerd interpreteer, de indruk dat de opstanding van Christus de mens het meest troosten kan. Dit is echter in strijd met het boven geciteerde antwoord van de Kamer (vs. 195-198). Vs. 493-494, dat daarop terugslaat: ‘Dezen troost es een gheheel purgierijnghe van zondyghe smetten abominabele’ lijkt mij onverenigbaar met de eerder uitgesproken mening dat Christus alle zonden heeft gedragen en ‘ons van dezen heift gherepareirt’ (vs. 138). De auteur - er is, voorzover ik weet, niets van hem bekend - zou behoord kunnen hebben tot de kring van de ‘slachtschaapkens Christi’. Ik zeg dit met grote reserve, al is het mij opgevallen, dat hij met nauwelijks verholen bewondering spreekt over de heiligen die door Gods Woord ‘veil monstren’ hebben verwonnen: ‘Hoe lijdtsamigh hebben zy gheweist ghemoedt en de tormenten vromelic wederstaen’ (vs. 107-108). Vergelijk ook vs. 275-282 en vs. 299-304. In de kringen van de Dopers (en bij Erasmus) heerste de mening dat men veel in de Schrift figuurlijk moet duiden (Van Gelder, blz. 23). Dat gebeurt ook in ons spel:
Ga naar margenoot+ De beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods,
het heiligdom der woningen des Allerhoogsten.
Ga naar margenoot+ Den stroom der riviere hier voren ontdect,
Dat es de vrucht des helighs gheests perfect,
Verblydende de ziele, Gods edel stede.
Ga naar margenoot+ Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht, tegenover
mijn tegenpartijders; Gij maakt mijn hoofd vet met olie;
mijn beker is overvloeiende.
| |
[pagina 335]
| |
Ga naar margenoot+ Dits de blyde tafle die David was ziende
Inden gheest, zegghende wt liefden heet:
Ghy hebt de tafle voor dyGa naar voetnoot1) bereedt enz.
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Dolye es den helyghen gheest warachtigh,
Olye der verhueghenessen behoudigh;
Ga naar margenoot+ Uw oliën zijn goed tot reuk, uw naam is een olie die
uitgestort wordt; daarom hebben de maagden u lief.
Ga naar margenoot+ Dit es de zoete roke menigh foudigh,
daer de dochters naer langhen inder cantyken.
Met opzet heb ik in dit overzicht niet opgenomen vs. 387-388: ‘Dits ooc thuenigh en olye in ghelyken datmen wten steene, dats wt Christum zuught’, want deze woorden zijn niet meer dan een herhaling van 1 Corinthe 10 vs. 4: ‘En allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben; want zij dronken uit de geestelijke steenrots die volgde, en de steenrots was Christus.’ Het spel van Menen is een louter godsdienstig stuk. Ik kan het daarom niet eens zijn met Dr. van Gelder als hij zegt: ‘De Kamer van Meenen heeft eerbied voor wat (in de Renaissance) met menselijk verstand is verkregen.’ Waarom staan de woorden in de Renaissance tussen haakjes? Heeft Dr. van Gelder misschien getwijfeld aan de juistheid van deze tussenvoeging? Die twijfel zou gerechtvaardigd geweest zijn. Het gaat hier om de verzen 46-54: Al heift God duer zijn gracye ghehuldigh
Den mensche verchiert met ghiften menighfuldigh,
Deen in sprake en dander in wijsheyt gent,
In kennessen der dijnghen zeer excellent,
Ghegheven cracht de ziecken te curerene
Ende ooc den gheest om te propheterene,
Nochtans int staerven, wat helpet verzweghen,
Hier in es den meesten troost niet gheleghen
Om wel te solverene der chaerten vraghe.
Deze verzen wijzen beslist niet op Renaissance-invloed, maar gaan terug op 1 Corinthe 12 vs. 8-10, waar gesproken wordt over de gaven die de Heilige Geest uitdeelt aan de gelovigen: ‘Want dezen wordt door den Geest gegeven het woord der wijsheid, en aan een ander het woord der kennis, door denzelfden Geest; en aan een ander het geloof, door denzelfden Geest; en aan een ander de gaven der gezondmakingen, door denzelfden Geest; en aan een ander de werkingen der krachten; en aan een ander profetie; en aan een ander onderscheidingen der geesten; en aan een ander menigerlei talen; en aan een ander uitlegging der talen.’ Wanneer Dr. van Gelder dus van ‘den gheest om te propheterene’ vraagt: de astrologie?, moet die vraag ontkennend beantwoord worden. Verder beweert Dr. van Gelder, dat de Kamer van Menen misschien bij Erasmus gelezen heeft van de deugden der lankmoedigheid, zachtmoedigheid, liefde, werken van de Heilige Geest, die de Christen sieren. Onmogelijk zou het niet zijn, maar het lijkt mij juister de bedoelde verzen 170-171 onmiddellijk terug te voeren op de Bijbel en wel op Galaten 5 vs. 22: ‘Maar de vrucht des Geestes is liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid.’ | |
[pagina 336]
| |
Voorzichtig concluderend, zou ik het bovenstaande als volgt willen samenvatten: Het spel van Menen is een zuiver religieus stuk, dat vrij zeker stamt uit de subjectivistische stromingen van de zestiende eeuw (een figuur als Gheestelic verstant alleen al kan in die richting wijzen) en waarin de invloed van Erasmus waarschijnlijk kleiner is dan men op het eerste gezicht zou aannemen. G.C. de Waard. |
|